Ein Gesellschaft mit ein Gedicht als Grundsatz



[i] H. de Coninck, De gedichten I, Amsterdam/Antwerpen 1998, 208.

[ii] K. Barth, ‘Die Menschlichkeit Gottes’, in: Theologische Studien 48, Zürich 1956, 24,25.

[iii] K. Barth, Dogmatik im Grundriss, Zürich 1947,168.

[iv] Bij zijn eerste gang door de dogmatiek in 1924 was Barth van plan om de kerk reeds te thematiseren in de Prolegomena, maar kwam er door tijdgebrek niet aan toe (“Unterricht in der christlichen Religion”, Band I, Prolegomena 1924, Zürich 1985, 163, 246). De kerk kwam daar uiteindelijk aan de orde als het laatste hoofdstuk van de Verzoeningsleer (“Unterricht in der christlichen Religion”, Band III, Zürich 2003). In de Kirchliche Dogmatik krijgt de kerk weliswaar reeds een plaats in de Godsleer (K.D. II,2, § 34) en in de Scheppingsleer (K.D. III,4, 553-592) maar de uitvoerige bespreking van de kerk wordt ook hier gereserveerd voor de Verzoeningsleer.

[v] Rainer Maria Rilke, Nieuwe Gedichten. Het eerste deel (P. Verstegen vert.), Amsterdam 1997, Das Portal I,II,III, 54-59, commentaar 227.

[vi] Zie voor het volgende ook G.Neven, Barth lezen. Naar een dialogische dogmatiek. Zoetermeer 2003, 120-121.

[vii] H. Berkhof, Christelijk geloof. Een inleiding tot de geloofsleer, Nijkerk 1973, 362 (5e druk 1985,341) sloot zich aan bij deze trias van Barth, ‘die in KD IV, 1 de kerk als instelling van God behandelt, in IV,2 als gemeenschap van mensen en in IV,3 onder de gezichtspunten van Berufung, Sendung, Auftrag, Dienst.’ Hij tekende daarbij aan: ‘Barths ecclesiologie is nog steeds niet geëvenaard…’

[viii] Ook in de twee vorige ecclesiologische paragrafen wordt de éne kwestie van de ‘mogelijkheid’ van de kerk in twéé Abschnitte behandeld. In de existentiële analyse kan het niet alleen gaan over het innerlijke probleem van ‘Das Sein der Gemeinde’ (§ 62,2). Er moet óók met het oog op de komst van Gods Rijk gevraagd worden naar de mogelijkheid van ‘Die Zeit der Gemeinde’ (§ 62,3). In de sociologische analyse over gemeenteopbouw kan het niet alleen gaan over de innerlijke kracht: ‘Das Wachstum der Gemeinde’ (§ 67,2). maar moet met een beroep op de Geestkracht van buiten ook gevraagd worden naar ‘Die Erhaltung der Gemeinde’ (§ 67,3).

[ix] Ook § 67,4 wordt op praktische wijze afgesloten, n.l. met de Abschnitt ‘Die Ordnung der Gemeinde’, waarin een bespreking van het kerkrecht wordt gegeven. Maar bij § 62 ontbreekt een dergelijke praktische bespreking.

[x] Het begrip ‘volk’ als aanduiding van de kerk is bepaald niet vreemd in Barths denken, zoals o.a. blijkt uit een uitspraak van 1919: ‘Die Glaubenden bilden das neue internationale Gottesvolk…’ (Der Römerbrief (Erste Fassung) 1919, her. H. Schmidt, Zürich 1985, 21) en uit een definitie van 1927: ‘Die Kirche ist die Einberufung des Volkes Gottes…’ (Die Theologie und die Kirche, Zollikon/Zürich z.j., 288) De thematisering van het begrip ‘volk’ vinden we onder meer in Gotteserkenntnis und Gottesdienst nach reformatorischer Lehre. Zollikon 1938, 154-156 en in ‘Die Kirche und die politische Frage von heute’ (Eine Schweitzer Stimme 1938-145, Zollikon/Zürich 1945, 69-72). Zie over het begrip ‘volk’ in de zin van scheppingsordening enerzijds en in bijbels theologische betekenis anderzijds, K.D. III,4, § 54,3 ‘Die Nahen und die Fernen’ (vooral de excurs 345-366). In reactie op ‘Lumen Gentium’ (Vaticanum II) spreekt Barth zijn voorkeur uit voor de metafoor van de kerk als populus Dei peregrinans (K. Barth, H. Urs von Balthasar, Dialogue, Genève, 1968, 10). Over de vraag in hoeverre men de christelijke gemeente een ‘volk’ kan noemen, zie J.A. van der Ven, Ecclesiologie in Context, Kampen 1993, 161-175.

[xi] Vergelijkbaar met Barths bepaling van de verhouding tussen kerk en staat: ‘Auch die Christengemeinde existiert immer und überall als eine politeia.’ ‘Christengemeinde und Bürgergemeinde’ in Theologische Studien 20, 1946,4.

[xii]Zie ook K.D. I,1, S. VI. en Eine Schweizer Stimme 1938-1945, 233-239. In Eine Schweizer Stimme wordt confusio overigens vertaald met Verlegenheit, dus met de Verwirrung waar mensen in raken. In ons verband wordt confusio actief verstaan als de Verwirrung die mensen zelf stichten).

[xiii] Vgl. H.Heppe, Die Dogmatik der evangelisch-reformierten Kirche (her. E. Bizer), 1958,527 en F. Schleiermacher, Der christliche Glaube, § 126 ‘Von dem Bestehen der Kirche in ihrem Zusammensein mit der Welt.’ Schleiermacher expliziert den Gegensatz zwischen der sichtbaren und unsichtbaren Kirche in: § 127 ‘Die wesentlichen und unveränderlichen Grundzüge der Kirche’ en § 148 ‘Das Wandelbare, was der Kirche zukommt vermöge ihres Zusammenseins mit der Welt’.

[xiv] Barth aarzelde aanvankelijk in zijn keuze voor twee of drie notae ecclesiae. Bij H.Heppe, Die Dogmatik der evangelisch-reformierten Kirche (her. E. Bizer), 1958, 528, werden drie notae ecclesiae opgesomd: zuivere verkondiging van het Woord, juist gebruik van de sacramenten en het onderhouden van de tucht. In zijn eerste dogmatische ontwerp van de ecclesiologie in “Unterricht in der christlichen Religion” Band III, (her. H. Stoevesandt), Zürich 2003, 366-372, volgt Barth deze aanwijzing, zoals ook in zijn bespreking van de Schotse geloofsbelijdenis Gotteserkenntnis und Gottesdienst nach reformatorischer Lehre, Zollikon 1938,171. Maar soms kan hij zich beperken tot de twee eerst genoemde notae, namelijk betreffende de prediking en de sacramenten, zoals in Credo. Die Hauptprobleme der Dogmatik dargestellt im Anschluss an das Apostolische Glaubensbekenntnis, Zürich 1946,125 ‘Kein Drittes gehört neben dieses Doppelte…’.

[xv] ‘Es hat keinen Sinn, auf der Suche nach der “wahren” Gemeinde seine konkrete Gemeinde zu verlassen.’ K.Barth, Dogmatik im Grundriss, Zürich 1947,170. In verband met dit dilemma bespreekt D. Boer onder het lemma ‘christliche Gemeinde’ (in: Historisch-Kritisches Wörterbuch des Marxismus V, her. W.F. Haug, Hamburg 2001,170-171) de kritiek van H. Gollwitzer op Barths neiging om binnen de kerk als instituut te blijven denken. Gollwitzer ontwikkelt daarbij echter volgens Boer een beeld van de kerk als tegenbeweging, die noch binnen noch buiten de organisatie een plaats kon krijgen G. Neven, Barth lezen. Naar een dialogische dogmatiek, Zoetermeer 2003,117 stelt dat Barth in de beschrijving van de ‘kerkelijke institutionele uitingsvormen’ ‘gewerkt heeft aan een sub- of tegencultuur.’

[xvi] Op de vraag naar de legitimiteit van specialismen antwoordde Barth ooit: ‘Pourquoi pas? Mais…pas de spécialisation systématique qui…viendrait entraver la joyeuse disponibilité pour le reste, qui doit aussi être fait.’ K. Barth, H. Urs von Balthasar, Dialogue, Genève 1968,59.

[xvii] H. Heine, Reisebilder,Norderney, in: Sämtliche Werke (einl. A. Kohut), Band 6-8, Berlin/Leipzig z.j., 72.

[xviii] K.Barth, Dogmatik im Grundriss, Zürich 1947,174.

Pagina's: 1 2