KD-III

K.D. III, 3

Deze formule behoort tot de code van de academie, niet alleen de illegale ( de…”barthiaanse”), maar de laatste jaren ook van de gevestigde groepen en de stoelen der vigerende wetenschap. Zij betekendt: Kirchliche Dogmatik, Dritter Band, dritter Teil. De auteur hoeft er niet bij genoemd; en ieder weet dat het hier gaat om het zevende deel van het werk, waarvan velen verwachten, dat het ons uit de theologische impassen zal helpen, uit de onhoudbaarheden van links en rechts, die we een eeuw meeslepen, ook uit de onmogelijke gebreken van de reformatoren. Zij zien daarin wat de titel zegt: de kerkelijke dogmatiek, d.i. de voor de gehele kerk bestemde herbezinning op haar verkondiging; voor de gehele kerk bestemd en eigenlijk namens de gehele kerk uitgeoefend. Vandaar, dat niemand er aan voorbij kan dan de “gerusten in Zion”, die nog nooit gekweld zijn door de vraag, of wij met onze leer een prediking het aangezicht Gods niet verduisteren voor de mensen, met name door onze dubbeltongige spraak over een algemeen, almachtig Wezen naast de bijzondere Vader van onze Heer Jezus Christus, over Praedestinatie naast en achter het Evangelie, van Bestemming nevens Nodiging, van de Raad Gods boven de de historie. – Helemaal van voren af aan, met trouwharige mierenvlijt, in een proper bever-bouwsel, in een gigantische architectuur, met een open, altijd weer open grensgedied voor onze echte verlegenheden, tracht Barth tot éénheid, tot ondubbelzinnigheid, tot de klank, de wéérklank van de goddelijke zekerheden door te dringen. Zodat er alsdan geen voorbeheoud overblijft en geen grond voor achterdocht, zodat er uiteindelijk geen antinomieeën, geen aporieën heersen, zodat het tragische van het mensenbestaan verslonden wordt in de overwinning. Dat kan alleen wanneer we radicaal vasthouden aan de regel, ook in de dogmatiek; Jezus alleen!

Over wezen Gods, over de eigenschappen Gods, over de Raad Gods, over de schepping, over de voorzienigheid hebben de theologen eeuwenlang gesproken afgezien van Jezus, zich methodisch houdende alsof zij niet wisten, dat Christus het beeld Gods is en dat Hij de grond van alle genade is en dat “alle dingen tezamen bestaan door Hem”. Eeuwenlang heeft men geredeneerd, alsof Christus er zo eens van terzijde bijkomt, alsof Hij, om zo te zeggen, een noodmaatregel Gods is, een desperaat gebaar na de mislukking van vele experimenten, alsof – o verschrikking! En verwoesting over de harten – àchter Christus de eigenlijke ware God zich nog schuil hield, alsof de Eigenlijke anders, dieper, donkerder, absoluter, eeuwiger zou zijn dan Hij, die voor ons geleefd heeft en geleden, die gestorven en opgestaan, die leeft en regeert door de kracht van Zijn hart. Goddank, was niemand helemaal consequent in deze opsplijting van Gods Openbaring, goddank, heeft de gemeente uit het leven der geestes spontane correcties aangebracht – maar de volkomen aanbiddelijkheid en beminnelijkheid, de volle betrouwbaarheid en waarachtigheid, de radicale lichtglans van God kwam in de theologie niet zuiver aan de dag.

Met het verstand zich zo te bekommeren om het geheim Gods, dat we, gemachtigd en geleid door het Woord, ook in de dogmatiek belijden, “dat God een licht is en gans geen duisternis is in Hem”- daartoe is het in de reguliere theologie niet gekomen. Wanneer we over die ondubbelzinnigheid spreken, gaat ieders hart open en de geest spant de vleugelen om op de varen in jubel, want dit is werkelijk het verborgen euvel van ons leven, dat wij in niet-alleen-gedachte maar gelééfde tegenstrijdigheid verkeren, waardoor geloof, hoop en liefde onwezenlijk, onwerkelijk en ondenkbaar voor ons worden. Wie brengt ons binnen in het land van de eenvoud Gods, wie brengt ons daar binnen ook met onze rede? De Eenvoud! Het is makkelijk gezegd, maar de arbeid is zwaar, om er toe te komen; niet zwaar allereerst vanwege de raadselachtigheiden van het gegevene, maar vooral door de wijsgerige en godgeleerde logika, die zich heeft opgestapeld rondom de kern van de zaak, Daarom is de “Kerkelijke Dogmatiek”in onze schatting als tijdgenoten zo ingewikkeld, negatief, destructief, paradox, dialectisch – een complex van gedachten, een ijle, torenhoge contructie van fabelachtige denkkracht en inventie – maar sie er een beetje inkomt, die leest het als overrompeld door de eenvoud, als bij de hand genomen en gevoerd in een sfeer van gebed en meditatie, van stichting in de zuiverste zin – en het kan u overkomen, dat ge meent voor het eerst te verstaan wat u als kind heeft aangedaan op Kerstmis en op Pasen en in die gewone en bovennatuurlijke streken van de tijd, die we Zondag noemen.

Nu – de K.D. III, 3 geldt het bovenbedoelde in bijzondere mate. Het behandelt de leer van Voorzienigheid Gods voor het eerst in de kerkgeschiedenis zo, dat er enkel blijdschap overblijft. Het sluit de leer van God de Schepper – samen met III, 4 (dat met Kerstmis verwacht wordt), waarin de Ethiek ter sprake komt voorzover zij bij de scheppingsleer behoort, op het Woord van de Schepper berust – af; het vormt de kroon van de beschouwingen, die begonnen zijn met de uitleg van twee scheppingsverhalen a) de schepping als uiterlijke ruimte van het verbond; b) het verbond als innerlijke grond der schepping. Het handelt, naar het klassieke schema van: conservatio, concursus en gubernatio, over de radicale en volkomen wijze, waarop God Zijn schepsel bewaart, begeleidt en regeert. Het doet niet af aan de àl-werkzaamheid Gods, ja vat haar nog veel onmiddellijker dan de oude Calvinisten, maar dit alles zo – en daar komt het op áán – dat “God” hier van meetaf een gevuld wordt is en beduidt: de Here, de God van Israël. De voorzienigheid is daarom een geloofszaak niet minder dan het kruis en de opstanding van Christus – en is alleen van daaruit in vreugde te belijden. Als tekenen der gubernatio worden uitvoerig behandel: 1) het ontstaan, de bewaring en de machtsoefening der Heilige Schrift, 2) het leven der Kerk in de wereld, 3) de geschiedenis van de Joden, 4) ook : de wijze, waarop onze doodsstonde, onze uittocht, bepaald is en bepalend méégaat door onze levensdagen. De wereldregering is volstrekt niet anders te beschouwen dan de leiding van de kerk, Israël en ons persoonlijk leven. Het is dezelfde Wijsheid. Maar dat zij niet anders is, kan onmogelijk worden beleefd of ingezien, het kan alleen vanuit de heilsgeschiedenis worden geschouwd. Gelijk steeds gaat de weg ook nu van de kennis van het bijzondere naar het algemene; van de “bijzondere”God Israëls naar de Godheid Gods, van de bijzondere tegenwoordigheid naar de kennis van de alomtegenwoordigheid enz. enz. – Zo ook hier van de bijzondere voorzienigheid naar de kennis der goddelijke wereldheerschappij, de wereldheerschappij van de vrijmachtige Liefde.

De praktijd van de christenleven wordt in verband hiermee besproken, als het leven 1) geloof, b) gehoorzaamheiden c) gebed (overeenkomend met de bewaring, de begeleiding en de regering Gods (zodat het gebed ten slotte als deelname aan de regering der wereld verstaan wordt), overeenkomende anderzijds met het profetisch, het priesterlijk en het koninklijk ambt van Christus) – dit hele stuk is zuiver innige, stichtelijke lectuur, waarin de intellectuele rekenschap zo beheerst en soepel wordt uitgericht, dat men nauwelijks merkt, dat dit “stichtelijke”, dit ërbauliche”, steen voor steen gebouwd is en welsamengevoegd in “wetenschappelijke”consequentie. Ik hoop niet, dat ik door deze uiteraard vluchtige aanduidingen de indruk wek, dat langs een omweg toch de oude burgelijke rust der christenen weer gerechtvaardigd wordt (al is het merkwaardig, dat Job niet meer aan het woord komt). Neen – om één citaat te geven (p.275): Natürlich steht faktisch und praktisch auch er (der Christ) jeden Tag aufs Neue vor den Räseln der Weltlaufes, vor den Abgründen und Plattheiten, vor den blendenden Lichtern und vor den Finsternissen des algemeinen Kreaturgeschehens, zu dem ja auch Seine eigene Lebensgeschichte gehört, Natürlich kann auch er nur immer wieder fragen: woher? Und wozu? Und wohin? – warum? Und wozu? Natürlich hat auch er keinen Generalschlüssel zu den zu ieder stunde in neuer From sich aufdrängenden Geheimnissen des groszen Vorgangers der Existenz: seiner Existenz als Mit-existenz im Zuge der Geschichte der geschaffenen Gesamtwirklichkeit. I, Gegenteil: gerade er wird ja aber der sein, der weisz, dasz er mit allen Generalschlüsseln, die der Mensch erfunden zu haben und in seinen Händen zu haben meint, nicht sist. Unter allen gerade er wird den Ereignissen immer wieder als der Erstaunteste, der Betroffendste, der Erschraockendste oder auch Erfreuteste gegenüberstehen – gerade er nicht etwa als der Schlaumeier, der jeweils alles vorausgesehen und wieder einmal recht behalten hat, sondern viel eher wie ein Kind im Walde oder auch am Weihnachtsabend, ein von den ihm widerfahrenden Begegnungen und Erlebnissen, con den ihm auferlegten Sorgen und Aufgaben immer wieder richtig Uberraschten… Gerade für ihn wird das Leben im Kosmos, Seine Freude und sein Leid, Seine Betrachtung und Seine Betätigung – wenn man auch das so sagen darf – immer wider eine richtig interessante Angelegenheid sien, noch gewagter ausgedrükt: ein Abenteuer, zu dessen Durchführung er von seiner Seite Letztlich und im Grunde nichts mitzubringen hat. – Das Alles aber nicht, weil und indem er nicht wüszte, sondern gerade weil und indem er wisz um was es geht… weil und indem er mit der Stèlle von der Alles herkommt – im Einverständnis ist: dat Geschöpf mit seinem Schöpfer … das Kind mit seinem Vater. Er musz dáran nun allerdings nich rätseln, er hat in bezug dárauf nun aller dings nichts zu fragen…

(Zie wat er volgt op p. 276 – 279.)

Intussen is dit boek ook weer rijk aan geleerde en geestelijke gesprekken met de gereformeerde vaderen (die hier meer dan III2 opnieuw leidinggevend optreden), maar ook met Epicurus en Aristoteles, met het determinisme, met de philosophieder-geschiedenis in haar varianten, met de analogia entis (waartegenover naast de analogia fidei revelationis) en de analogia relationis (uit de scheppingsleer): een analogia operationis wordt gesteld).

De volgende paragraag: “Gott und des Nichtige” is weliswaar de meest originele bijdrage tot het gesprek over het Kwade en de zonde, maar de auteur hoopt kennelijk dat de lezer het vóórgaande voor gewichtiger en beslissender zal hoden, wat ook inderdaad het geval is. § 50 valt in vieren: 1) Das Problem des Nichtigen, 2) Die Verkennung des Nichtigen, 3) Die Erkenntnis des Nichtigen, 4) Die Wirklichkeit des Nichtigen. Het Kwade en de zonde behoren niet tot de schepping, want de schepping is goed; het Kwade en de zonde zijn nog veel minder creatief, scheppend, als god of tegengod, als satansmacht of “gevallen engel”. Van het Kwade en de zonde te onderscheiden is de schaduwzijde, de keerzijde, de onderkant van de schepping, het gehéél van die schaduwen, die aan de volkomenheid der wereld in wezen géén afbreuk doen. Het Kwade en de zonde zijn iets anders; ze zijn „wèrkelijk”, maar ze zijn dit als het „Nichtige”. Een eigenlijk „wezen”als God, een echt „zijn”als dat der schepselen (engelen en mensen) komt daaraan niet toe. Daarom is wie het Kwade en de zonde een plaats geven wil in een systeem bezig als „zijnde” te erkennen wat onmogelijk als „zijnde” gedacht kan worden.Wie het Kwade en de zonde niet laat staan als „ontologische onmogelijkheid”, die verwoest weer alle klaarheid en troost, die wij uit Gods Woord reeds hebben ontvangen. In een brede excurs wordt het gesprek opgenomen met de zonde-leer van Julius Müller, met Leibniz, Schleiermacher, ook met Heideggers en Sartres leer aangaande het Niet (de kleine letters p. 355-402). Barth vernieuwt (met bijzondere correcties) Luthers leer van het opus proprium en het opus alienum, het eigen en het vreemde werk Gods. „So also kommt er dazu, dasz die Auseinandersetzung mit dem Nichtigen, Seine Uberwindung, Beseitigung und Erledigung primär und eigentlich Gottes eigene Sache ist. Man möchte auf den ersten Blick gewisz immer das Gegenteil für die Gefahr, die Anfechtung, die Bedrohung, unter den das Geschöpf als solches zu existieren hat und also (möcht man) das Geschöpf als solches für den Leidenden, den Kämpfer, den Helden (halten).. die Auseinandersetzung mit diesem (den Nichtigen) für das Problem seines Schicksals und seiner entscheidung, seiner Tragik und seiner Tapferheit, seiner Ohnmacht und seiner wenigstens relativen Erfolge. Aber gerade hier geht es um den groszen Betrug und um die grosze Katastrophe… want de mens heeft het slechts met de reflexen van het werkelijk Nietige te doen, die zich tegen de creaturen richten, maar intussen is hij aan het Nietige zelf reeds vervallen juist door deze strijd. „Es ist es nämlich, wie Gen. 3 zeigt, gerade damit, dasz es die Auseinandersetzung mit ihm für Seine eigene Sache halt und als solche durchführen, dasz er hier selber Leidender, Kämpfer, Held und Sieger, dasz er wie Gott sein möchte,”Neen, God strijd met de Chaos, met de Afgrond, met het door Hem bij de scheppingsdaad niet gekozene, met hetgeen Hij ontkent en verwerpt. Het heeft de bestemming geen bestand te hebben dan als wijkende grens, als vliegende schaduw, als valse echo, als pus alienum, dat zijn eind vindt in het opus proprium van Jezus Christus en Zijn verhoging. „Auch die Wahrheit der Lüge, auch die Macht der Ohnmacht, auch der Sinn des Unsinns, auch die Möglichkeit des Unmöglichen, die ihm zur Linken Gottes gegeben war, ist ihm da, ist ihm im Sieg der rechten Hand Gottes genômen”(o. 419).

Het vierde onderdeel (= § 51) handelt over de engelen. Men kan naar het wezen der engelen niet vragen omdat zij tot de hemel behoren, d.i. de sfeer van het geheimenis, in een heel andere zin dan de aarde, die „den mensenkinderen gegeven is”.

Over de engelen behoort men alleen te spreken in verband met de geschiedenis, die zich vanuit de hemel op de aarde bezig is te voltrekken.

Daarom staat hier de engel zuiver (zoals zijn naam uitdrukt) als bode, als boodschapper en wordt hij louter verstaan in zijn functie, naar de plaats, die hij heeft in de wereldregering Gods. In een brede excurs wordt de leer der hiërarchie van Dionysius Areopagita nauwkeurig nagegaan, Evenals die van Thomas Aquinas. Het blijkt alles eenvoudiger en blijder te zijn, indien we ons aan het getuigenis der Schrift houden.

Barth ontvouwt uitvoerig een leer van het „Koninkrijk der hemelen”, das Himmelreich; waarin de engelen hun plaats hebben, als openbaring en bevestiging, als geleide en heraut van de Vredesmacht Gods over het Al. We gaan in dit stuk van verrassing tot verrassing (ook in de duscussie van E. Peterson’s engelleer en in de uitlegging van Openb. 4 en 5; kleine letters van p. 542 – 558); het is niet wel mogelijk een en ander ook slechts aan te duiden.

Wat de daemonen betreft, ze behoren tot het Nichtige. Aan God en aan de engelen kan men geloven, aan de daemonen mag men niet geloven. De theologie zelf moet een exorcisme zijn, een duivelbezwering, een uitdrijving van de daemonen. Dit exorcisme is een heerlijk ongeloof, dat in een nog heerlijker geloof wortelt. De mens moet niet denken, dat de daemonen niet „reëel”zijn; wie verlicht en zorgeloos is, die valt hen het eerst en buit. De mens moet echter nog veel minder denken, dat dit „reëel” iets anders dan leugen is, een leugen-wereld; wie aan de daemonen een vaste plaats geeft in zijn wereldbeschouwing als aan een waarheidsmoment, die heeft de Duivel, den nichtigen geducht in de kaart gespeeld.

Man sollte nicht leugnen, dasz sie in ihrer infamen Weise real, lebendig, oft auch erst und feierlich, aber immer schlau unt stark und in allen diesen Eigenschaften bald so, bald anders, in immer neuen Verwandlungen, immer und überall auf dem Plan sind und eine scheuszliche fünfte oder sechste Dimension des Daseins bilden. Wo? – wo nicht? Müszte man eher fragen: in den Seelengründen (gerade, da, wow ir die für die tiefsten und für unsere eigensten halten), in den Beziehungen zwischen Mensch und Mensch und insbesondere in Denen zwischen Mann und Frau… im Bemühen und Kampf um das tàgliche Brot (und besonders um das, wovon jeder denkt, dasz es für ihn dazu gehöre) … in seinen Sorge und in seiner Sorglosigkeit, im Aufflammen und im Erlöschen seiner Leidenschaften, in seiner Trägheit und in seinem Eifer, in seiner bodenlosen Dummheit und in seiner wirklich immer wieder erstaunliche Klugheit, in seiner Systematik und in seinem Anarchismus… im Krieg aber auch im Frieden der Klassen, Völker und Staaten, in den wüsten Zwistigkeiten und in den schönen Einigungen und Toleranzen.. und nicht zuletzt in der rabies, aber vieleicht doch noch mehr in der inertia theologorum.” Door dit alles heen spelen de daemonen het spel hunner krachten, maar in het aangezicht van Jezus Christus weten wij, dat het enkel krachten der leugen zijn. Ze zijn verworpen als verzoeker, als aanklager, als tyran, ze zijn gedemaskeerd als Klagegeister, die uns fälschlich den Humor nehmen wollen, indem sie uns einreden, dasz die natürlichen Schranken unseren physischen und psychischen Existenz Bedrängnis, Fluch und Elend seien, wow ir doch durch Gottes Wort und Werk in diesen unseren Schranken getragen, gehalten und wohl aufgehoben sind, Sie zeigt sie als Poltergeister, die uns fälschlich in Alarm versetsen.. enz. wat daar verder volgt op p. 621.

Hoe het zij, wat men de bijbelse daemonologie noemen kan, dat is feitelijk slechts de negatieve weerschijn van de bijbelse christologie en soteriologie.

Wij hebben in een paar schetslijnen een indruk trachten te geven van het zevende deel der „Kerkelijke Dogmatiek”. We kunnen niet dan heel dankbaar wezen. Wie even dankbaar is bidt met mij, dat deze doctor ecclesiae zijn werk zal mogen voltooien; we twijfelen soms of het mogelijk is, om, gesteld dat hij gespaard werd deze inspanning tot op hoge leeftijd (Barth is nu 64 jaar) vol te hoden. Hoewel ook Hrnack en Schlatter, Cohen en Natorp tot in de ouderdom groot werk voortbrachten, geloof ik toch dat dit werk ten einde te brengen nog andere weerstand en concentratie vergt. Maar wie twijfelt is reeds bezig uit het rechte gebed uit te treden, omdat hij het beminde begint los te laten; en al zou hij het doen omdat het „te mooi zou zijn, om waar te wezen”, ook deze menselijke – al-te-menselijke stemming toont ons als ondankbaren en wantrouwigen, want, zowaar als de Here leeft, heel vaak wordt iet wáár omdat het te mooi is, om niet waar te wezen. Daarom blijven we ook nog geloven in een tijd, waarin de rabies enigszins gestild, maar vooral de inertia der theologanten enigszins zal geweken zijn voor een nieuwe hartstocht om te mogen verstaan.

K.H. Miskotte


In de Waagschaal, 5e jaargang, nr. 43. 11 augustus 1950

Pagina's: 1 2 3