De Duitschers en wij

logo

I

Ik heb dit onderwerp gekozen, omdat het mij persoonlijk zorg baart. Ik zoek naar het juiste antwoord op de vraag, die hierin ligt opgesloten. Ik zal zeer zeker slechts vagelijk aanduiden in welke richting ik het zoek. Ik kan echter niet nalaten, er op te wijzen, dat wij allen, of althans velen van ons, een oplossing voor deze vraag moeten trachten te vinden. 

Ik versta onder de „Duitschers”, over wie ik zou willen spreken, het Duitsche volk van nu, dat aan het einde van een lange periode van geleidelijke ontwikkeling zich aan het Nationaal Socialisme overgeleverd of toch op z’n minst onderworpen heeft. Tengevolge van deze schuld is hem thans het lot beschoren, tezamen met dit systeem ten onder te gaan. 

En ik versta onder „wij”, de Zwitsers van het begin van het jaar 1945. Hierbij veronderstel ik, dat wij niet slechts Zwitsers zijn met alles wat dit in menschelijk en politiek opzicht inhoudt, maar dat wij vooral ook als Christenen aangesproken en au serieux genomen willen worden. 

Maar waar gaat het hier om? — Ik zou in de eerste plaats willen herinneren aan twee feiten, die in de laatste weken van het afgeloopen jaar in onze couranten vermeld zijn. 

Het gebeurde in Basel, dat temidden van den stroom vluchtelingen uit de Elzas die vriendschappelijk ontvangen werd, een groep Duitsche soldaten, die door hun vijanden over onze grens gedreven werd, ons land binnen kwam. Een S.S. officier had het hun willen beletten. Zij hadden hem neergeschoten. Zij waren blijkbaar niet alleen beu van den oorlog, maar ook van Hitler. Ze hadden echter nog steeds de Duitsche uniform aan. Diezelfde soldaten werden toen in een van onze grensplaatsen op straat door het Zwitsersche publiek — het moeten in hoofdzaak vrouwen geweest zijn — als dragers van deze uniform uitgejouwd, beleedigd en bespuwd. 

Kort daarop had een vergadering plaats, waarop vooraanstaande personen beraadslaagden over de organisatie en uitvoering van de bekende „Schweizerspende” (Zwitsersche gaven) voor het in nood verkeerende buitenland. Een der deelnemers meende ernstig te moeten waarschuwen, in deze hulpactie ook het naburige Duitschland te betrekken, daar anders de te houden collecte aan populariteit zou inboeten. 

Dat wij zulke incidenten betreuren en afkeuren — het eerste meer, het tweede misschien al iets minder — mag ik wel zonder meer aannemen. Maar nu vrage ieder zich zelf af, of hij dat niet eenigszins begrijpen kan en het er misschien zelfs niet een beetje mee eens is, want wie van ons zou niet gedurende deze laatste jaren bij tijden de neiging hebben gehad, iets dergelijks te zeggen en te doen, indien er gelegenheid voor geweest was en moreele overwegingen hem er niet van hadden weerhouden. Dat wij iets soortgelijks ook wel eens gedacht hebben, zullen wij nauwelijks kunnen en misschien zelfs niet willen ontkennen. Wij hebben op het oogenblik allen een grondig wantrouwen tegen de Duitschers en zijn volkomen van hen vervreemd. Misschien zouden we zelfs het liefst niets meer van hen willen hooren en zien. 

Dat is niet altijd zoo geweest. In Fransch Zwitserland was het gedurende den oorlog van 1870 absoluut niet zoo en evenmin in Duitsch Zwitserland gedurende den oorlog van 1914. Ook in het begin van het Hitlerbewind en zelfs bij het uitbreken van dezen oorlog, was dit nog niet het geval. De Zwitser is nu eenmaal niet zoo gemakkelijk uit zijn evenwicht te brengen en hij heeft van nature de neiging, gereserveerd en onpartijdig te zijn. De Zwitser haat op zichzelf de Duitschers niet. Aan hen, die iets wisten of meenden te weten van hetgeen daar buiten onze grenzen gebeurde en dreigde te gebeuren, werd in den beginne slechts in enkele gevallen het oor geleend. Men was voorloopig veeleer geneigd tot wantrouwen tegen de emigranten, de Joden en de geallieerde propaganda dan tegen de Duitschers, die men met zekere restricties toch van zoo’n geheel anderen kant meende te kennen. Men had voor het Nationaal Socialisme evenals in Engeland een zekere belangstellende toegeeflijkheid en was daardoor des te meer terughoudend ten opzichte van de Duitsche oppositie, van de „Belijdende Kerk” en later ook ten opzichte van Hitlers tegenstanders in den oorlog. Er was een heele reeks van ernstige feiten, die onomstootelijk vaststonden, voor noodig, om ons van het tegendeel te overtuigen; er waren trouwens bij velen, die anders wellicht nu nog niet overtuigd zouden zijn, heel wat Russische, Engelsche en Amerikaansche overwinningen noodig om ons totaal van opvatting te doen veranderen. Thans is het zoover. Wat het tegenwoordige Duitschland bedoelde en wilde, wat het van de menschen maakte en met hen deed, is in deze jaren ook voor hen, die het vroeger niet wilden zien, in een schrikbarend crescendo duidelijk geworden. En even sterk nam ook de algemeene teleurstelling toe en de beklemming, verontwaardiging en verbittering, waarmee wij aan dat volk daarginds eigenlijk niet wilden en nu toch moesten denken; en dat nog wel onder ons Zwitsers, die toch bij het onheil, dat dit volk gesticht heeft, slechts indirect betrokken zijn, voornamelijk door ons meeleven met dat wat anderen ondervonden hebben. „Ik kan niet meer aan de Duitschers denken als aan menschen,” heeft een Fransche schrijver onlangs eens geschreven, terugziende op alles, wat hij in deze jaren met eigen oogen gezien had. Wij begrijpen nu een dergelijk woord, ook al zeggen wij het hem niet na. Het was onvermijdelijk. Het zou zeker niet in den haak zijn geweest, als onze militaire neutraliteit tevens tot een geestelijke neutraliteit zou hebben geleid, zooals men dat een tijd lang van ons verwachtte. Wij werden door het tegenwoordige Duitschland weliswaar niet aangevallen, maar wel degelijk genoeg bedreigd. Het was eenvoudig noodzakelijk terwille van onze onafhankelijkheid, terwille van alles wat ons Zwitsers dierbaar is, dat wij ons bewust werden van het verschil tusschen onze en de Duitsche opvattingen en er ook in ieder opzicht voor uitkwamen. De politiek, die ons dit een tijd lang wilde beletten, was niet verstandig maar gevaarlijk. Maar juist nu wij algemeen tot een volkomen ander inzicht zijn gekomen, dringt zich de vraag nog meer aan ons op: de Duitschers en wij Zwitsers! Wat moet er eigenlijk gaan gebeuren tusschen hen en ons, nu het een keer zoover gekomen is? Waar zullen wij het afgebroken gesprek weer opnemen? Het leven moet en zal immers doorgaan, ook het leven met onze Duitsche buren! Daarbij moeten wij uitgaan van het standpunt, waar wij nu op staan. Het is evenals in onze bergen: eerst loopen wij een lang stuk steeds recht door totdat we niet meer verder kunnen. Willen we echter verder, dan moeten we een bocht maken om vooruit en hooger te komen — wij kunnen niet aanknoopen bij den ouden tijd, toen onze oogen nog gesloten waren voor datgene, wat wij nu zien, maar ook niet doorgaan met den grondigen afkeer, dien wij hebben gekregen, toen onze oogen eindelijk geopend werden. Het was hoog tijd, dat wij ons eindelijk grondig en ernstig boos maakten. Maar al is die toorn nog zoo gerechtvaardigd, toch mogen wij er geen nacht over heen laten gaan. Ook de Franschen en de Nederlanders, de Noren en de Polen, ook de Joden in de heele wereld zullen zich dat eens moeten realiseeren. Na alles wat er gebeurd is, zal dit hun veel moeilijker vallen dan ons. Laten wij eerst de balk in ons eigen oog zien en tot de conclusie komen, dat van ons terecht verwacht kan worden, dat wij een der eersten zullen zijn, die deze opdracht beseffen. Wij Zwitsers, die niet direct door de Duitsche ramp getroffen zijn, die niets en niemand op de Duitschers te wreken hebben, zijn nu aan het punt gekomen, waar wij onze koers moeten wijzigen. Ik wil trachten door deze woorden een bijdrage te leveren om dit doel te bereiken.

Laat mij beginnen iets te constateeren, dat wel zeer eenvoudig, maar lang niet vanzelfsprekend is: wij weten in elk geval te weinig van de tegenwoordige Duitschers,om ons op het standpunt te mogen stellen, dat ze nu voor ons „afgedaan” hebben. 

Wat wij van hen weten, is dat, wat ons van hun daden sedert het begin van het Hitlerbewind en vervolgens vooral in den loop van dezen oorlog langzamerhand van alle kanten met schrikbarende duidelijkheid ondubbelzinnig bekend geworden is. Leugen, onvrijheid en bruut geweld alsmede groote uitbarstingen van ten hemel schreiende onmenschelijkheid zijn er in tijden van oorlog en vrede altijd en overal geweest. Wij moeten zeker niet vergeten, dat onze eigen voorouders — overigens terecht geprezen — juist op het hoogtepunt van hun militaire roem, alles behalve engelen geweest zijn. Het tegenwoordige Duitschland echter — daarin verschilt het ook van het revolutionnaire Rusland — heeft de onmenschelijkheid tot zijn principe, systeem en methode gemaakt. Onmenschelijkheid is niet alleen inhaerent aan het Nationaal Socialisme, het is er mee identiek. Alle theoretische bezwaren, die men vroeger in dit opzicht wel tegen zijn ideeën en leerstellingen moest hebben, zijn door de praktijk reeds lang achterhaald, de praktijk waarin het zich inmiddels steeds duidelijker op ondubbelzinnige wijze aan ons voordeed. En men mag wel zeggen, dat het zich inmiddels zelf geoordeeld heeft. Het staat mij tegen, de eindelooze reeks der Nationaal Socialistische en dus Duitsche daden, waaraan wij allen denken, steeds weer met name te noemen, laat staan er over uit te wijden. Wij zijn er van op de hoogte. En het zijn in hoofdzaak daden, die gebeurden in Duitschland zelf en later overal, waar de Duitschers de macht in handen kregen, die ons van hen vervreemd hebben. 

Wij moeten ons echter voor oogen houden, dat wij welis waar genoeg en meer dan genoeg van deze Duitsche daden weten, doch heel weinig en in menig opzicht heelemaal niets van de Duitschers zelf, van de Duitsche menschen. Wij weten niet, in hoever, op welke wijze en met welke bedoeling zij al of niet deel hebben gehad aan en aansprakelijk waren voor deze Duitsche daden. Wat weten wij er van, of er weinig of veel of wellicht zelfs zeer veel menschen waren, die zich tegen deze daden reeds in den beginne verzetten, in den tijd, dat Engeland nog sliep, en ook wij nog sliepen? Wij weten niet hoe ernstig en hoe grondig dit misschien op sommige plaatsen gebeurd en ten deele met succes bekroond is. Wat weten wij er van, waar de Duitsche arbeider, de Duitsche boer, de Duitsche predikant en de Duitsche vrouw thans staan? Wat wisten die Zwitsersche vrouwen van de Duitsche soldaten, die zij openlijk op straat bespuwden? 

Wij kunnen ons immers niet genoeg voor oogen houden, wat het beteekent, dat er juist tusschen het Duitsche volk en ons een onoverkomenlijke muur gerezen is. Wij hebben hen niet meer van mensch tot mensch gezien of gesproken. Geen openhartig en vrij woord is over de Duitsche grens meer tot ons gekomen. Hun couranten en hun boeken zeggen ons in het gunstigste geval hoeveel daarginds verzwegen en verborgen moet worden. Hun brieven, voor zoover ze ons bereiken, kunnen ons niets belangrijks meedeelen wat men zou willen en moeten weten, om hen te begrijpen. Het Duitsche volk draagt — tenminste voor ons — een masker als de menschen in de door pest besmette huizen in de middeleeuwen. Wij zien wel de machine van dit systeem op vollen gang. Wij zien wel dat, zoo er al iemand zijn stem tegen verhief, en zich er tegen verzette, wat zeker af en toe voorkwam, dit toch tot op den huldigen dag zonder uitwerking bleef. Wij zien wel, dat steeds weer millioenen en millioenen Duitsche mannen en vrouwen, jong en oud, min of meer actief bezig zijn, deze machine op gang te houden en daardoor nieuwe noodlottige Duitsche daden steeds weer mogelijk te maken. Vergissen we ons echter niet; den Duitschen mensch hebben wij met dit alles nog niet gezien. In het gunstigste geval kennen wij enkele Duitschers, maar niet den Duitscher in ’t algemeen. Het is ook het meest noodlottige van de tegenwoordige Duitsche situatie, misschien zelfs het meest onmenschelijke van haar onmenschelijkheid, dat eenerzijds de Duitsche daden, het systeem, de heele machine, die wij kennen — anderzijds de Duitsche mensch, dien wij waarachtig niet meer kennen, zoo schrikbarend uiteengerukt zijn. Is hij dat, wat uit zijn daden blijkt, of is hij misschien volkomen anders? 

Wij zouden willen en moeten weten, of het waar is, wat de huidige woordvoerders van het Duitsche volk en vreemd genoeg ook juist zijn felste tegenstanders beweren. Namelijk, dat de overwegende meerderheid van dit volk juist dit gewild en uitdrukkelijk en stilzwijgend goedgekeurd heeft. En dat het met volle overtuiging staat achter hetgeen in de laatste twaalf jaren uit zijn naam gebeurd is en nog gebeurt. Of zou het omgekeerde misschien waar kunnen zijn, wat het „Vrije Duitschland” van Generaal von Seydlitz ons verzekert’ vanuit Moskou of op andere manier, dat de overwegende meerderheid van dit volk zelf niet meer dan het eerste en meest beklagenswaardige slachtoffer is van die machine en nooit aansprakelijk gesteld kan worden voor de daden, die tegenwoordig als typeerend Duitsche daden in zwang zijn. Welke visie is nu de juiste? Of is er nog een derde mogelijkheid, volgens welke de Duitscher bij uitstek een wezen is met twee geheel verschillende zielen? Zou men in iederen Duitscher tegelijkertijd iets van Friedrich Schiller en Matthias Claudius, maar ook iets van Joseph Goebbels en Heinrich Himmler, iets van den geest van Weimar, maar ook iets van den geest van Potsdam moeten zoeken? Maar er schijnt bovendien nog zoo iets als een geest van Ouradour en Auschwitz te zijn, welke trouwens nog niet eens door zoo heel weinig Duitschers vertegenwoordigd wordt. Wat is nu de ware Duitsche geest? Er zijn aanwijzingen en argumenten, die in deze, er zijn echter ook andere, die in gene richting wijzen. Wij hoorden immers steeds weer over enkelingen en over geheele groepen, over Communisten, bijbelvorschers, Roomsch Katholieken, ook over overtuigde Protestanten, studenten en officieren, die geprotesteerd en tegenstand geboden hebben en die er met hun leven voor moesten betalen. Stellig zullen wij nog eens verbaasd en beschaamd zijn te hooren, dat in dit opzicht heel wat meer is geschied en geleden, misschien zelfs op dit uur gebeurt en geleden wordt, dan wij kunnen droomen. Het beeld, dat wij ons van den Duitschen mensch in dezen tijd gemaakt hebben, zou dan een grondige wijziging moeten ondergaan. Wat mij betreft, ben ik er van overtuigd, dat dit zoo zal zijn. Maar ook ik kan dit nu nog niet bewijzen. Wij weten er nu nog heel weinig van, hoe principieel deze tegenstand binnen de grenzen van het Duitsche Rijk is. Wij weten er bijv. totaal niets van, hoe de gedachtenwereld van onzen vriend Martin Niemöller zich nu eigenlijk ten opzichte van dezen oorlog ontwikkeld heeft en met welke politieke opvattingen hij — indien hij gespaard zou blijven — uiteindelijk de gevangenis zal verlaten. Er zijn zelfs Duitsche Joden, die nu nog niet er van af te brengen zijn, het Nationaal Socialisme met bepaalde reserves te aanvaarden, of althans de Duitsche politiek in den stijl van Bismarck, waar het Nationaal Socialisme immers bijna lijnrecht uit voortgekomen is. Kan en moet men de Duitschers tegenwoordig opnieuw vertrouwend tegemoet komen? Het wordt zeer dringend van ons gevraagd. Van anderen kant worden we er even dringend voor gewaarschuwd, dit te doen. Omtrent de motieven, zoowel van het eerste als van het tweede, tasten we in het duister. Als we nu nog eens alles recapituleeren, wat we weten en wat we niet weten, dan zouden we tot het resultaat moeten komen, dat niemand moest doen, alsof hij volkomen ingelicht is omtrent den hedendaagschen Duitschen mensch, in deze of gene richting. 

Ik zou hier ook direct de verschillende theorieën, waarmede men een verklaring tracht te geven voor den hedendaagschen Duitscher, de revue willen laten passeeren. 

Men zegt bijvoorbeeld dat het in het Nationaal Socialisme gaat om een soort explosieve uitbarsting van een oeroud wild instinct, in een zeker opzicht om een zichtbaar worden van den dierlijken oermensch, dien de mensch van onze moderne beschaving slechts schijnbaar overwonnen heeft. Deze heeft hij door zijn geraffineerden en zielloozen, slechts technischen vooruitgang in zekeren zin opgeroepen. Dat het hier dus gaat om een psychologische of veeleer psychopatische reactie, waarin hij zich allereerst slechts in een dergelijke vernietigende en wel in den grond zelfvernietigende actie uitte. In deze zelfde onheilspellende richting heeft immers al het boek van Rauschning, „De Nihilistische revolutie”, gewezen. 

Maar er zijn ook theorieën, die gemakkelijk voor iedereen te begrijpen zijn. Als men aan den Duitscher denkt, heeft men den Pruis voor oogen, en als men aan den Pruis denkt, heeft men de Pruisische kazernedril voor oogen. Men wijst er op, dat het Duitsche volk zich van zijn vorsten in diepste wezen nooit afhankelijk heeft kunnen maken, dat het nog nooit de gelegenheid heeft gehad, in den staat iets anders te zien dan een machinerie om te bevelen, dat het daartoe vooral ook door de Reformatie van Luther in geestelijk opzicht als het ware is opgevoed. Men legt het Nationaal Socialisme dan heel eenvoudig uit als een uiting van den sterken drang naar dictatuur en slaafschheid, die den Duitscher tot tweede natuur is geworden, van den Duitschen wil om te bevelen en te gehoorzamen, van de Duitsche zucht naar gezag en onderworpenheid. 

Een andere lezing komt hierop neer, dat de crisis van de kapitalistische economie op het eind van het tweede en bij ’t begin van het derde decennium in Duitschland dreigde er toe te leiden, dat de groote massa der arbeiders op revolutionnaire wijze omhoog kwam. In deze situatie zou het in het nauw gedreven Duitsche grootkapitaal in Hitler in zekeren zin z’n redder gezien en hem tot leider gemaakt hebben. De industriëelen en groote bankiers zouden hem dus het geld gegeven hebben, waarmee hij zijn merkwaardige partij georganiseerd, zijn bruine en zwarte legerscharen bijeengebracht en uitgerust heeft, om uiteindelijk en tenslotte zijn opdrachtgevers over het hoofd te groeien. Dank zij de macht zijner demagogie, dank zij de zwakheid van de democratische regeering, die zelf al door en door kapitalistisch en fascistisch besmet was, dank zij de heerschende werkeloosheid, dank zij de verscheurdheid van de Duitsche arbeidersklasse, zou hij aan de macht gekomen zijn. Alle gruwelen van het Nationaal Socialisme zouden volgens deze theorie niets anders zijn, dan de uitwassen van het kapitalistische systeem, dat hierin zijn laatste doel bereikt en zijn eigenlijke karakter getoond zou hebben. 

Weer een ander aspect geeft het ietwat sentimenteele verhaal, waarmee de Duitschers zelf gewoon zijn deze ontwikkeling te verklaren en goed te praten. Zij waren nu eenmaal het volk, dat in de geschiedenis te laat gekomen was en dat tot dusver aan het kortste eind getrokken had, het jonge volk, het „Volk ohne Raum” in het midden van Europa, dat gehaat werd door al zijn buren, omdat het zoo bekwaam was en aan wie men derhalve zijn plaats onder de zon niet gunde. Toen zij in het nauw gedreven en bedreigd werden, waren zij noodgedwongen en onvermijdelijk dat geworden, wat zij tegenwoordig zijn. 

Een van de merkwaardigste theorieën over de Duitschers is stellig die van den Franschen ministerpresident Clemenceau, hun ouden vijand uit den vorigen oorlog. Ik citeer deze met de woorden, die hij vlak voor zijn dood sprak tot zijn privésecretaris: „Beste vriend, het behoort tot de natuur van den mensen, het leven lief te hebben. De Duitscher kent deze vereering van het leven niet. Er is in de Duitsche ziel, in de kunst, in de gedachtenwereld en letterkunde van deze menschen een zeker tekort aan begrip voor alles, wat het leven werkelijk is, voor alles, wat zijn bekoring en grootheid vormt en in plaats hiervan een ziekelijke en duivelsche liefde voor den dood. Deze menschen hebben den dood lief. Deze menschen hebben een Godheid, die ze bevend maar toch met een glimlach van extase aanschouwen, alsof ze door een roes gegrepen waren. En deze Godheid is de dood. Hoe komen ze hieraan? Ik kan er geen antwoord voor vinden. De Duitscher houdt van den oorlog uit egocentriciteit en omdat hem aan het einde het bloedbad wacht. De oorlog is een overeenkomst met den dood. De Duitscher komt hem tegemoet, alsof het zijn geliefde was.” 

Men zou naast al deze theorieën ook nog een Christelijke kunnen vermelden: dat de Duitschers juist den eigenlijken zin van het Christendom: de Genade van God in den persoon van den Jood Jezus dieper en grondiger hebben begrepen. Juist daarom zijn alleen zij in staat geweest om Jezus en Zijn Volk en Zijn boodschap zoo volkomen en consequent te verwerpen, zooals de praktijk op politiek en militair gebied van Frederik den Groote af over Bismarck tot Hitler bewezen heeft. En daarom zijn ook alleen zij in staat tot die wreede, koude menschenverachting, die zoo typeerend is voor hun helden. 

Men kan achter elk dezer theorieën een vraagteeken zetten. Ik wil mijn tijd er niet aan verspillen, ze stuk voor stuk te becritiseeren. Zeker bevatten alle immers iets, wat de moeite waard is en te denken geeft. Misschien is het echter wel nuttig op te merken, dat geen van hen het karakter van een openbaring heeft. Zij geven er immers ook geen van alle een verklaring voor, waarom het juist in Duitschland moest komen tot de genoemde verschijnselen en de daaruit voortkomende gevolgen. Het zou daarom wel goed zijn, als hun aanhangers er toe te brengen waren, ze tenminste met elkaar te vergelijken en onderling aan te vullen en niet te meenen, door deze en dergelijke verhalen, over de Duitschers nu volledig ingelicht te zijn. Hoe groot moet het Duitsche raadsel zijn, dat het zoo vele en zoo uiteenloopende antwoorden mogelijk maakt! De Duitsche mensch in zijn tegenwoordige gestalte, met al wat hij aan goed en kwaad, aan geluk en aan ongeluk, aan verwachtingen en teleurstellingen achter den rug heeft, kan wel is waar grootendeels beantwoorden aan de voorstellingen, die deze theorieën van hem gewekt hebben, maar kan daarnaast toch nog volkomen anders zijn. Laten wij ze dus onderzoeken. Ze kunnen ons misschien behulpzaam zijn bij onze pogingen, de oplossing van het Duitsche raadsel nader te komen. Niemand zou zich echter moeten laten beletten, om ondanks deze theorieën open te staan voor den Duitschen mensch, zooals hij werkelijk is en zooals wij hem eens weer zullen ontmoeten, als de muur op een zekeren dag gevallen is. 

Men moet zich werkelijk niet al te veel illusies maken over deze ontmoeting. Mogelijk is alles ongeveer zooals wij het nu graag willen veronderstellen. Mogelijk is alles nog veel erger. En men kan werkelijk niemand belooven, dat de Duitschers hem na deze ontmoeting ook maar eenigszins sympathieker zullen voorkomen dan daarvoor. Het kan echter ook zijn — en wat mij betreft, ik ben er van overtuigd — dat wij zelf daarna nog heel wat meer dan we ons nu kunnen voorstellen, zullen moeten leeren en heel wat bescheidener zullen moeten worden. 

Ik wilde met deze voorafgaande overwegingen er slechts op wijzen, dat het in elk geval mogelijk is en dat wij met deze mogelijkheid moeten rekenen. Ik voel er voor, om ons ook ten opzichte van het raadselachtige Sovjet Rusland deze vrijheid voor te behouden. In geen geval zou het goed zijn, als we aan het eind van de groote uiteenzetting, die nu plaats vindt, en bij het aanbreken van den nieuwen dag, ons zouden verbeelden, dat wij den sleutel tot het geheim van de volkeren reeds in ons bezit hebben. Wij moeten bereid zijn, ondanks alles wat we nu weten en hoe vast de overtuiging, die zich in dezen tijd in ons gevormd heeft ook zij, een nieuwe kijk te hebben op de andere volkeren, die ons dan tegemoet zullen treden zooals ze in dezen tijd geworden zijn. We mogen er ons juist tegenover de Duitschers niet eenvoudigweg aan onttrekken, deze bereidwilligheid te toonen. Er zijn niet alleen optimistische, maar ook pessimistische illusies. 

II 

Wij begeven ons op een geheel ander terrein, waarop wij ons met betrekkelijk grootere zekerheid kunnen bewegen. 

Wij vragen ons nu af, in welken uiterlijken toestand wij de Duitschers zullen vinden, als wij hen eenmaal terug zullen zien. Het is zeker meer dan een vaag vermoeden, als wij zeggen, dat deze toestand die van het oude Karthago of die van het oude Jeruzalem na hun verwoesting zal evenaren. Het zal dit keer zeker niet zoo zijn als na den vorigen oorlog, toen het niettegenstaande de Duitsche nederlaag mogelijk was, dat juist Duitschland zich na een betrekkelijk korten tijd in een zekere welvaart verheugde. Toen jong en oud, ik heb het destijds van 1921 af van nabij meegemaakt, genoeg vrije tijd, kracht en gelegenheid vonden, om zich al heel gauw hartstochtelijk bezig te houden met het vraagstuk, hoe Duitschland weer opnieuw krijgsroem zou kunnen behalen. Toen tenslotte een nieuwe herbewapening zonder weerga ook economisch en technisch betrekkelijk heel gauw uitgevoerd kon worden. De Duitschers hebben dezen keer niet slechts de eindelooze verschrikkingen, maar ook het verschrikkelijke einde gekozen en op zich moeten nemen. Voor een groot deel is het al zoover. Het is te laat voor hun klacht, dat hun tegenstanders op het punt staan door het overwicht van hun gemechaniseerd materiaal te overwinnen. Want zij waren de eersten, die juist op deze machtsmiddelen een beroep deden en een tijdlang zelfs met succes. Zij wilden alles en iedereen aan hun heerschappij onderwerpen en zijn nu zelf in het nauw gedreven, zooals geen ander volk sedert menschenheugenis ooit geweest is. Ze wilden de steden der anderen van de kaart uitwisschen en hebben het gedaan zoolang zij het konden en nu zijn het hun eigen steden, die nog veel radicaler en heel wat grondiger in puin gelegd zijn. Zij verdreven heele volkeren van hun haardsteden en nu zwerven millioenen van hun eigen menschen als vluchtelingen van het Westen naar het Oosten en van het Oosten naar het Westen. Zij renden als amokmakers in alle windrichtingen, om te dooden en steeds weer te dooden en hoe zijn de rijen van hun eigen mannen en jongens inmiddels op onherstelbare wijze gedund. Zij hebben de geesten opgeroepen en zij kwamen. En de uiteindelijke afloop staat hen nog te wachten. Eén ding staat vast, dat het later, nadat de nachtmerrie met het hakenkruis eenmaal voorbij zal zijn, ook gedaan zal zijn met den Duitschen adelaar. Soms twijfelt men er aan, of ook de Duitsche emigranten zich dit bewust zijn. Het zal nu niet meer om de Duitsche glorie gaan, maar op schrijnende en ondubbelzinnige wijze om het Duitsche leven. Er is namelijk behalve al het andere ook het vertrouwen der overige volken voor noodig, wil een volk macht kunnen krijgen, of zelfs een vooraanstaande groote mogendheid worden. Dit vertrouwen heeft Duitschland eens bezeten; het bezit dit thans niet meer. Juist van deze macht heeft het, van het oogenblik af, dat het haar kreeg, steeds schandelijker misbruik gemaakt. Deze macht moet en zal hem ongetwijfeld ontnomen worden, niet slechts om de anderen tegen Duitschland, maar ook om Duitschland tegen zich zelf te beschermen. Consequenter kon het werk van Frederik den Groote en Bismarck niet voltooid en grondiger kon het niet vernietigd worden, dan het door Adolf Hitler gedaan is. Het is wel mogelijk, dat het ook met den Duitschen staat en met de Duitsche eenheid gedaan is. Men denkt bijna met ontsteltenis aan het Duitsche sprookje van den visscher en zijn vrouw Ilsebill. Had men zich dit sprookje in Duitschland maar bijtijds herinnerd! Op bevel van zijn vrouw vraagt de visscher aan een visch, die eigenlijk een betooverde prins is, eerst een gezellig hutje, daarna een steenen huis, een kasteel, een koningstroon en tenslotte een keizerstroon. Inderdaad krijgt hij dit alles achtereenvolgens. Maar als hij tenslotte begeert Onze Lieve Heer zelf te worden, wordt hij weer naar het varkenshok teruggebracht, waar hij vandaan kwam. Ook de andere volkeren hebben het in deze jaren moeilijk gehad. Ook zij hebben bloedige offers moeten brengen, ook zij hebben tenslotte bepaalde onaangename dingen moeten doorstaan.Maar het is iets heel anders, als men tegen zichzelf kan zeggen, dat men zich niet te vergeefs ingespannen en offers gebracht heeft, maar in dienst van een rechtvaardige of althans absoluut noodige zaak. Heel anders is het echter als men tot het inzicht komt, dat men zooveel gepresteerd, meegemaakt en opgeofferd heeft in een verderfelijke en vruchtelooze onderneming uit pure dwaasheid en boosaardigheid en met een zuiver negatief resultaat. En tot dit inzicht moet het Duitsche volk komen, zoodra het ook maar eenigszins tot innerlijke bezinning kan komen. Ook de andere volkeren, ook wij zullen waarlijk gebukt gaan onder zeer zware zorgen in den eersten tijd na dezen oorlog. Het maakt echter een groot verschil of men de toekomst tegemoet gaat met zekere tastbare verwachtingen en vooruitzichten ondanks alle zorgen, of dat men als het ware op het nulpunt teruggebracht is en heelemaal opnieuw moet beginnen en er zich in ’t geheel geen voorstelling van kan maken, hoe alles verder moet gaan. Dat staat den Duitschers te wachten. Men kan er zich geen voorstelling van maken, hoe volkomen zij op ieder gebied doodgeloopen zullen zijn, als eenmaal alles voorbij is en van meet af aan opnieuw zullen moeten beginnen. Dit keer zal ook het hoognoodige herstel zeer lang op zich laten wachten. Dit keer zal het zeker niet zoo gemakkelijk zijn, om met voorbijzien van den somberen dag van gisteren aan te knoopen bij de betere dagen, die daaraan vooraf gingen. Dit keer zal ook de herinnering aan de ongetwijfeld opnieuw bewezen dapperheid van het Duitsche leger niet in staat zijn dezen oorlog achteraf met een aureool te omgeven. Dit keer zal er ook geen romantisch dwepende jeugd met gitaar en zang door het Duitsche land trekken, alsof er niets gebeurd was, om zich dan in een handomdraaien in een voor de gemeenschap gevaarlijke, oorlogszuchtige bende te veranderen. Dit keer zal ook de Duitsche burger, de Duitsche professor en de Duitsche student niet meer zoo gemakkelijk de oude paden hervinden. En al zijn de Duitschers ook nog zoo bekwaam en nog zoo welsprekend, zij zullen de wereld niet weer zoo gauw kunnen overbluffen. Daartoe is er dit keer, door dat wat er intusschen gebeurd is, te veel vernietigd, en overbodig, problematisch en onmogelijk gemaakt. De pressie van buiten af, die op dit volk uitgeoefend zal worden en zijn onvermijdelijke inwendige stuiptrekkingen, zullen te hevig zijn. Het nieuwe Duitschland, hoe zich de toestand ook moge ontwikkelen, zal een land van droefenis zijn. In de colloquia van Erasmus van Rotterdam staat een gezegde, dat luidt: „videtis iam inverti mundi scenam; aut deponenda est persona aut agendae sunt sui quique partes.” Het wereldtooneel verandert, óf men moet van het tooneel verdwijnen of iedereen moet de rol, die voor hem bestemd is, spelen. Het Duitsche volk zal niet van het wereldtooneel verdwijnen. Maar het tooneel is veranderd. Het kan niet anders of het zal voor langen tijd een zeer bescheiden en armzalige rol moeten spelen. Wat heeft dit alles ons te zeggen? Ik zou er vóór alles den nadruk op willen leggen, dat wij ons gelukkig moeten prijzen, zelf geen deel te hebben aan het oordeel, dat zich nu onafwendbaar over de uDuitschers voltrekken moet. Het behoort zeker tot het beste, wat wij aan onze neutraliteit te danken hebben, dat wij niet betrokken zijn bij de zware verantwoordelijkheid der overwinnaars, dat we over hetgeen wat nu met Duitschland gebeuren moet, hoe zijn binnenlandsche en buitenlandsche toestanden geregeld moeten worden, als eenmaal alles afgeloopen is, niet hebben te beslissen. Dat moet nu echter ook zeer zeker inhouden, dat wij ook totaal afzien van den triomph, de voldoening en het leedvermaak van diegenen, die het steeds beter geweten en altijd gelijk gehad hebben. Naar den stervenden en dooden leeuw zullen toch al zonder ons genoeg steenen geworpen worden. Vanzelfsprekend voelen wij ons steeds meer opgelucht, hoe meer zijn einde nadert. En ten opzichte van dit gebeuren zou ik willen aanbevelen, onze vroegere vrees niet te veranderen in medelijden. Men heeft het zich na de Duitsche nederlaag in den laatsten oorlog in de geheele wereld en ook bij ons te gemakkelijk gemaakt, door plotseling medelijden op te vatten en het gebruik, dat de Duitschers er van gemaakt hebben, was alles behalve goed. Wat aan de situatie beantwoordt en wat ons te doen staat, is, dat wij, eenmaal toeschouwers zijnde, tenminste echte toeschouwers van deze echte tragedie zijn. 

Er staat in het Oude Testament een tekst, dien men letterlijk meent te herkennen in hetgeen nu over Duitschland komt en komen zal. Dit is het 14de hoofdstuk van den propheet Jesaja, waar een lied aangeheven wordt op den val van den koning van Babel; het hoogtepunt daarvan wordt gevormd door de beroemde woorden: „Hoe zijt gij uit den hemel gevallen, o morgenster, gij zoon des dageraads! Hoe zijt gij ter aarde nedergehouwen, gij die de heidenen krenktet! En zeidet in Uw hart: ik zal ten hemel opklimmen, ik zal mijnen troon boven de sterren Go ds verhoogen en ik zal mij zetten op den berg der Samenkomst aan de zijden van het Noorden. Ik zal boven de hoogten der wolken klimmen, ik zal den Allerhoogste gelijk worden. Ja, in de hel zult gij nedergestooten worden, aan de zijden van den kuil!” Een triomphkreet? Zoo heet het helaas in onze Duitsche uitgave van den Bijbel. Ja, daar spreekt wel geen medelijden, daar is inderdaad triomph, maar de triomph is eigenlijk reeds overschaduwd door iets geheel anders, namelijk door een diep bewogen meeleven met het beschreven gebeuren, door een diep gevoelden eerbied, die toch zeker hem, die door dit gebeuren getroffen en van zoo’n groote hoogte gevallen is, ten goede komt. 

En juist in deze geesteshouding moeten we den toestand, waarin we de Duitschers zullen terugvinden, tegemoet zien: tot in diepste wezen geschokt, deelnemend en eerbiedig. En dat juist, als we niet kunnen ontkennen, dat alles noodzakelijk en met recht zoo moest gebeuren. Juist dan, wanneer we onmogelijk zouden kunnen wenschen, dat deze oorlog een andere afloop dan deze zou moeten hebben! We zouden onszelf veroordeel en, indien we ons konden onttrekken aan de ontroering, deelneming en eerbied, nu alles voor onze oogen zoo gebeurt, als het gebeuren moest. Met diepe bewogenheid zullen wij den ondergang van het tegenwoordige Duitschland slechts dan meemaken, wanneer we duidelijk gaan inzien, dat dit sterven ook ons betreft. Want het is het teeken, dat aan ons, menschen, en niet alleen aan de Duitschers, grenzen zijn gesteld, die onzen eigen aard onwrikbaar bepalen; het teeken van een eeuwige wet en als de mensch zich daaraan niet wil onderwerpen, gaat hij te gronde. Ook met deelneming? Ja, ook met deelneming: zoo zeker als hier de bliksem vlak bij ons ingeslagen is en zonder meer ook ons had kunnen treffen. Als wij zien, hoe een ander aan deze wet ten gronde gaat, dan is het niet anders mogelijk, of ook in ons breekt iets. Wie zou zich kunnen verheugen in den „nood van de Nibelungen” en er niet tevens nog veel meer onder lijden? Hoe zou het zijn, als we achter den duidelijk aanwijsbaren verstoorder van den vrede en het oordeel, dat nu over hem komt, heel eenvoudig ons zelf, den iets minder duidelijk aanwijsbaren verstoorder van den vrede en dat, wat in den grond van de zaak ook wij verdiend hadden, moesten herkennen? Ook met eerbied? Ja, inderdaad, ook met eerbied. Of hoe zou men de situatie niet eerbiedigen, waarin een ander alle steun ontnomen is — al gebeurde het ook volkomen terecht — zoo dat hem niets anders overblijft, dan onder de moeilijkste omstandigheden geheel van voren af aan te beginnen, een nieuw leven op te bouwen? Zou men niet een oogenblik bijna met afgunst aan deze wanhopige maar ook ongehoord verschrikkelijke situatie willen denken? Het komt blijkbaar niet vaak voor, dat een geheel volk in ieder geval de kans krijgt om nog eens van voren af aan te mogen beginnen. Welk een taak en welke mogelijkheden als iemand er gebruik van wist te maken. Welk een bijzondere onderscheiding tegenover die 99 rechtvaardigen, dat het hier nu in ieder geval de kans toe krijgt. Wij zijn niet zoo hoog gestegen en niet zoo verdwaald geraakt als de Duitschers en daarom ook niet zoo diep gevallen. Gelukkig voor ons! Maar daarom wordt ons ook zulk een kans niet geboden. Wij weten niet wat de Duitschers er van zullen maken. Wij kunnen er echter niet zonder eerbied en verwachting aan denken, dat hun zoo radicaal de vraag gesteld is naar zijn of niet zijn. Wij kunnen niet nalaten ons af te vragen of ze niet juist daarom, omdat ze tegenwoordig de laatsten zijn, nog eens in een geheel andere beteekenis de eersten zouden kunnen worden. 

Dit zou het tweede zijn, dat — vooral met betrekking tot het lot van Duitschland — van onzen kant zou moeten gebeuren. In ieder geval zouden we met bewogenheid, deelneming en eerbied aan het volk daarginds moeten denken, als het teneinde loopt, welbegrepen, zonder ook maar een oogenblik te vergeten en te verloochenen, wat onze houding ten opzichte van het Duitsche vraagstuk moest zijn en tot aan dit einde toe zal moeten blijven. Was en blijft zij eerlijk tot aan het einde, dan kan en moet zij dit nieuwe karakter aannemen als het einde er eenmaal is — en dit is nu al bijna overal zichtbaar. 

III 

Nu zijn wij toe aan de vraag, wat wij tegenwoordig aan de Duitschers verschuldigd zijn. Men moet deze vraag niet omdraaien in: wat zij verdiend hebben. Over wat zij verdienen, hebben niet eens hun tegenstanders uit den oorlog, laat staan wij te oordeelen. Wat wij hun verschuldigd zijn is volstrekt onafhankelijk van hetgeen ze verdienen. Wat we hun verschuldigd zijn ligt eenvoudig besloten in wat ze noodig hebben en wat we hun kunnen zijn en geven. En wat de Duitschers nu het hardst noodig hebben, op dit noodlottige keerpunt van hun weg is heel eenvoudig: vrienden. Vijanden hebben zij zich genoeg gemaakt en zij moeten die nu hebben; moeten, omringd door vijanden, zelf vreeselijk eenzaam zijn: precies zooals zij het zichzelf en anderen vaak genoeg voorgesteld hebben in betere tijden, in een drang — toen van elken grond ontbloot — hun bestaan en omstandigheden te dramatiseeren. Nu is het werkelijk zoover gekomen, dat zij slechts vijanden en geen vrienden hebben. “Wat zij noodig hebben zijn dus stellig vrienden en wat wij hun verschuldigd zijn is zeker: dat wij hun vrienden zijn. Men is iemands vriend, wanneer men niet tegen maar vóór hem is. Dit is het uitgangspunt voor al het andere. Laten we trachten te begrijpen, wat dat in dit verband beteekent. 

Vóór alles is een vriend iets anders dan een leermeester. Ik wil niets tegen leeraren zeggen, ik ben er immers zelf een. Maar een leeraar staat bij zijn lessenaar, onderwijst de leerlingen in wat hij weet en wat zij niet weten, geeft huiswerk en overhoort, geeft cijfers en schrijft rapporten. Het is eenvoudig niet te voorkomen, dat de leeraar inderdaad grootendeels tegen den leerling is en dus niet bepaald zijn vriend. Van het standpunt van den leerling gezien — en daar komt het op aan — lijkt het beslist zoo. Zou de leeraar de vriend van den leerling willen zijn, dan zou hij iets moeten doen, wat al zeer onpaedagogisch ware, hij zou nl. zijn lessenaar moeten verlaten en de makker van den leerling worden en dus ophouden zijn leeraar te zijn. Nu zijn wij Zwitsers echter van nature een paedagogische natie en het gevaar is groot, dat wij tegenover de Duitschers — als het een keer zoover zal zijn — de katheder zouden willen kunnen beklimmen. Dit zou echter een groot ongeluk zijn. Men zegt, dat men in de Vereenigde Staten op het punt staat, een geheele scheepslading leerkrachten naar Duitschland te sturen, om aan de verwilderden na zooveel afgodendienst, nihilisme en schietoefeningen, broederschap in dienst van de menschheid, democratie, eerbied voor de wet,liefde tot den vrede en in plaats van het wilde Horst Wessel lied het „Forward Christian Soldiers” bij te brengen. De bedoeling is voortreffelijk, maar er kan nooit iets goeds van komen. De Duitschers zullen zich — hoe erg ze er ook misschien aan toe zullen zijn — tegenover ieder, die als leeraar tot hen komt, in zich zelf terugtrekken, als een oester in z’n schelp en de Duitsche jeugd zal zich met bijten en krabben tegen hem verzetten. Ze zullen allen, die als leeraar tot hen willen komen, als tegenstanders behandelen; nog erger tegenstanders dan zij, die vroeger in vliegtuigen en tanks tot hen kwamen. Wat de Duitschers noodig hebben, zijn vrienden. Maar echte vrienden en niet zooals de vrienden van Job. Ook de vrienden van Job waren in hun soort voortreffelijke mannen. Zij hadden slechts één fout, dat zij zijn leermeesters inplaats van zijn vrienden wilden zijn en dat zij, eenmaal op den katheder, er niet meer van af wilden. Wij zijn aan de Duitschers verschuldigd, hun echte en oprechte vrienden te zijn. Dat zou echter niet minder beteekenen, dan onvoorwaardelijk vóór hen en niet tegen hen te zijn. Onvoorwaardelijk beteekent: zonder op hun bekeering te wachten, zonder het voorbehoud, dat ze ons eerst sympathiek moeten worden, dat ze zich eerst moeten verbeteren en anders worden, dat men hun dus eerst moraal zou moeten bijbrengen. Om daarna eventueel, wanneer deze pogingen met succes bekroond mochten worden, vóór hen te zijn. Onvoorwaardelijk beteekent: zonder de voorwaarde van toekomstig goed gedrag en zonder ons bezorgd te maken, dat wij daarbij misschien opnieuw bedrogen zouden kunnen uitkomen. Onvoorwaardelijk iemands vriend zijn beteekent: eenvoudig bereid zijn, diens zaak tot de onze te maken. 

Wat de Duitschers wel in ’t geheim altijd gemist hebben en nu juist in verschrikkelijke mate zullen missen, is het geloof, dat het in de wereld mogelijk is, dat een mensch de vriend van een ander mensch, dat hij onvoorwaardelijk vóór hem in plaats van tegen hem kan zijn. De andere volkeren en ook wij gelooven dat — wij meenen en zeggen in ieder geval dat wij gelooven, dat er zooiets bestaat. Geen geliefkoosder woorden in de Angelsaksische stichtelijke lectuur, dan: „broederschap” en „kameraadschap” en wij Zwitsers hebben voor het zelfde het eveneens mooie woord „Genossenschaft” (noot). De Duitschers hebben geen oor voor deze woorden. Men kan het ook anders uitdrukken: wat de Duitschers nooit gehad hebben en wat zij nu wel in het bijzonder moeten missen, is een concrete voorstelling van wat vergeven is; dat menschen vóór elkaar kunnen zijn — ook al hebben zij toch veel tegen elkaar, ook al kunnen zij dit niet over het hoofd zien en vergeten. Dat deze blijkbaar zuiver Christelijke mogelijkheid elkander te vergeven, een groote kracht en dat het tevens ook de diepste wijsheid van een sterke politiek is, leek den Duitschers tot nog toe een utopie. Toch hadden ze duidelijk kunnen zien, met hoeveel nuchterheid en practisch succes de Engelschen, om een voorbeeld te noemen, in Zuid Afrika en elders juist daarvan gebruik gemaakt hebben. Zij kennen geen andere politiek dan de machtspolitiek. 

Wat de Duitschers nu noodig hebben, is niet, dat men hun mooie woorden voorpreekt. Zij hebben een diep ingeworteld wantrouwen, men kan bijna zeggen, een radicaal ongeloof ten opzichte van deze woorden. Ze zien er niets anders in dan huichelachtige zelfzucht. En nu is het den anderen volken en ook ons Zwitsers tot nu toe niet gelukt, hun deze woorden zoo aanschouwelijk en geloofwaardig te maken, dat het vat op hen heeft. Zij hielden het altijd weer voor de eerlijkste en zuiverste basis van het leven, om als mensch en als volk hevig dreigend tegenover elkaar te staan. Zij konden in diepste wezen slechts aan vijandschap gelooven. Wanneer de Duitsche theologen van God als van den „Heer der Geschiedenis” praten, wanneer Hitler den Almachtige of de Voorzienigheid aanroept, bedoelen zij daarmee den oorlog, als de laatste wijsheid en den vader van alle dingen. Het zou dwaas zijn, om zich er over op te winden en verontwaardigd te zijn. Ze beweren, dat ze in de wereld slechts dit ontmoet hebben. „De Solidariteit der volkeren is voor hen nooit een politieke realiteit geweest.” (W. Schubart). In dit ongeloof hebben zij eens onder de tonen van den Hohenfriedberger Marsch het pad betreden, waarop tenslotte het Horst Wessel lied moest opklinken en dat hen nu op dit afgrijselijke keerpunt van hun schuld gebracht heeft naar net lot, dat uit deze schuld voortkomt. Het zou hen niets, letterlijk niets helpen, wanneer we hun in deze situatie mooie woorden voorpreekten. Ze zouden moeten merken, dat ze waar zijn en ze kunnen het slechts merken, wanneer we hun zoo tegemoet komen, dat ze hun waarheid hooren en zien en als het ware proeven en aan den lijve voelen. Zij zouden waarachtige, oprechte vriendschap moeten ondervinden en geen vriendschap zooals die van de vrienden van Job.  

Van de Russen, Engelschen en Amerikanen, evenmin echter van de Franschen en van de door de Duitschers zoo schandelijk mishandelde kleine volken, — van de Joden in ’t allerminst — zal nu gevraagd kunnen worden, hun een dergelijke vriendschap aan te bieden, hoewel ook zij een keer zullen moeten beseffen, dat het Duitsche gevaar niet anders dan op deze manier definitief en grondig te bestrijden is. Van ons Zwitsers is dit echter wel te vragen: omdat wij Zwitsers zijn en omdat we — ik moet hier ten sterkste den nadruk leggen op deze veronderstelling — Christelijke Zwitsers zijn.

Wat de Duitschers aan ons zouden moeten merken, is het volgende, dat wij de vraag: wie is mijn naaste? zuiver en dus niet eenvoudig in ons eigen belang stellen en beantwoorden. Het zou immers kunnen zijn, dat wij ons op zich zelf veel meer zouden interesseeren voor de vriendschap met de Engelschen of met de Russen, die wij in dezen tijd van hun besten kant hebben leeren kennen. Het zou er echter nu op aan komen, dat we bereid zijn, de vrienden te zijn van hen, die ons noodig hebben. “Wat de Duitschers bij ons zouden moeten merken is: dat men in Zwitserland onder Christendom allereerst het Evangelie en daarna pas de wet verstaat. Wanneer de wet — ook de moreele en sociale wet — op den voorgrond staat in onze gedachten, kunnen we slechts hun leermeesters, dus tegen hen zijn. Wanneer het Evangelie op den voorgrond staat in ons hart, zouden we hun vrienden en onvoorwaardelijk vóór hen kunnen en moeten zijn. Niet voor eventueel geidealiseerde, niet voor eventueel in de toekomst verbeterde, maar voor de werkelijke Duitschers van tegenwoordig in de geheele schande van het Nationaal Socialistische vuil, waarmede we hen nu besmet zien.

Jezus Christus is namelijk ook vóór hen, en wel onvoorwaardelijk. En welbegrepen: precies zoo is Hij ook voor ons. De bijzondere schande waarmede wij bedekt zijn, neemt Hij waarachtig ook op den koop toe, door ons Zijn vrienden te noemen. Zouden we ons met nog zoo gegronde redenen verdedigen en zeggen, dat zoo een onvoorwaardelijke vriendschap juist tegenover de Duitschers nu toch ook van ons wel een beetje te veel geëischt is, dan moeten we er voor oppassen, dat het woord van Jezus Christus: „Komt tot mij allen, die vermoeid en belast zijt!” niet langs ons heen gaat in plaats van midden door ons en zonder voor ons geldig te zijn tot de Duitschers gericht zou worden. Komt tot mij, gij onsympathiekelingen, gij boosaardige Hitlerjongens en meisjes, gij brute S.S. soldaten, gij misselijke Gestaposchurken, gij zielige compromissluiters en collaborateurs, gij kuddemenschen, die nu zoo lang geduldig en dom achter Uw zoogenaamden leider aangedraafd zijt. Komt tot mij schuldigen en medeplichtigen, die nu noodzakelijk de gevolgen Uwer daden ondergaat en ondergaan moet. Komt tot mij, ik ken U wel, ik vraag echter niet wie gij zijt en wat gij gedaan hebt, ik zie alleen, dat gij niet meer verder kunt en hoe dan ook van voren af aan moet beginnen, ik wil U laven en juist met U wil ik nu van het nulpunt af opnieuw beginnen! Als dc/.c Zwitsers, prat gaande op hun democratische1, sociale en christelijke ideeën, die zij altijd in eere gehouden hebben, geen belang in U stellen, ik doe het wel; als zij het U niet willen zeggen, ik zeg het U, ik ben vóór U! Ik ben Uw vriend! Hoe zou het zijn, als /ij dit zonder ons en buiten ons om te hoor en zouden krijgen? Als wij Zwitsers de kans, welke den Duitschers geboden wordt, zouden verspelen, als aan ons zich alleen maar het lot van den Farizeer voltrekken zou, die alle voortreffelijke eigenschappen bezat, die ook zeer zeker een goed leermeester was, wien alleen het eene niet nagegeven kon worden: dat hij als rechtvaardige in zijn huis terugkeerde. Ik maak mij in dit opzicht meer zorgen om onzen eigen weg dan om dien der Duitschers. Zullen wij de juiste draai vinden, die hier gevonden moet worden? Wij moeten juist terwille van onszelf niet weigeren, echte en oprechte vrienden van de Duitschers te willen zijn. Een woord over de „Schweizerspende” en over de bijzondere hulpactie voor de in nood verkeerende buitenlandsche kerken moge hier ingelascht worden. Reeds lang moest men eenigszins zorgelijk het oogenblik tegemoet zien, dat wij in de gelegenheid zouden komen, om den in zeker opzicht verschuldigden dank te betalen voor het feit, dat wij ook in dezen oorlog gespaard gebleven zijn. Om tevens onze opnieuw bewezen deugden daarmee te bekronen, dat wij ons weer eens als de charitatieve en liefdadige Zwitsers te midden van de andere volken toonen. Ik weet niet of ons deze rol, om de hoofdstad van alle menschlievende werken ter wereld te zijn, hoe mooi deze ook zij, op den duur goed zal doen. Werkelijke offers zullen wij immers toch niet brengen naar verhouding tot de bedragen, die wij nog altijd voor luxe uitgaven kunnen besteden. Meer dan een druppel op een gloeiende plaat, zal hetgeen wij kunnen geven, gezien de vele schrijnende nooden van dezen tijd, immers toch niet kunnen beteekenen. Laten wij onze oogen in ieder geval er ook niet voor sluiten, dat wij in deze zaak in eigen belang handelen. Dit kan men echter nog over het hoofd zien, want het is niet twijfelachtig, dat wat wij ook kunnen of zullen doen, hun, die het bereikt, ten goede zal komen. Maar dit staat onomstootelijk vast, dat het niet mag lijken op een uitdeeling van rapporten en prijzen op grond van ons oordeel — al ware het dan ook nog zoo terecht. Wie hier werkelijk een verschil maakt, wie hier weliswaar wil geven maar niet voor de Duitschers, die moet liever maar heelemaal niets geven en zich duidelijk maken, dat hij heelemaal niet weet, wat in de tegenwoordige omstandigheden geven beteekent. Het gaat hier om de proef op de som, of onze Zwitsersche hulpvaardigheid uiteindelijk en in diepste wezen een eerlijke zaak is of niet. En hier wordt het nu onmiddellijk beslist, of wij al of niet in staat zullen zijn, die te voren beschreven vrije onbevooroordeelde houding ten opzichte van de Duitschers aan te nemen. Neen, het kan immers niet, dat wij hard blijven als ons de Duitsche menschen en den nood, waarin zij verkeeren, eenmaal duidelijk voor oogen zullen staan. In een onzer geïllustreerde bladen was vorig najaar een foto te zien: Duitsche vrouwen, kinderen en oude mannen verlaten het in puin gelegde, stuk geschoten Aken met de weinige bezittingen, die zij gered hebben. Op den voorgrond loopt aan de hand van zijn zwaar bepakte moeder een jongetje met een groote witte vlag op zijn schouder: een beeld, waarin het Duitsche vraagstuk en de tegenwoordige nood der Duitschers levendig tot uitdrukking komt. 

Ja, zeggen wij, dat zien wij wel, maar wij hebben ook de steden en dorpen der anderen voor oogen, die door de Duitschers in puin gelegd, verwoest en geplunderd werden. Wie is begonnen? Wie krijgt nu slechts terugbetaald, wat hij anderen honderdvoudig heeft aangedaan? Als dit een Fransch of Italiaansch jongetje geweest was, dan hadden wij wel aandacht willen schenken aan de witte vlag van de overgave, dan hadden wij wel tegen onszelf willen zeggen, dat nu geholpen moest worden, waar men helpen kon. Maar het is een Duitsch jongetje. Wie weet, wat voor een Nazi zijn vader misschien geweest is? En heeft men niet gehoord in wat voor duivelsche boosaardigheden (met wat voor avondgebeden b.v.) daar al de allerkleinste kinderen worden opgevoed en hoe dezelfde arme Duitsche jongetjes, die men in 1920 in Noorwegen opgenomen en verzorgd had, in 1940 als geografisch goed georiënteerde vijandelijke soldaten in dit land teruggekeerd zijn? Heel juist en heelemaal onjuist! Juist deze gedachten en alles wat er op lijkt moesten wij nu niet denken. In verband met de Schweizerspende niet en ook anders niet. Zij zijn heel juist, maar zij zijn niet vriendelijk en niet vriendschappelijk en omdat de Duitschers met al hun hebbelijkheden nu juist vrienden noodig hebben, omdat wij het hun verschuldigd zijn, dit voor hen te zijn, daarom moeten deze gedachten ons thans onmogelijk zijn. Juist, wanneer wij er iets toe bij willen dragen, dat de Duitschers zelf en wij verschoond blijven van een derden wereldoorlog, dien zij in de toekomst op touw kunnen zetten, dan moeten wij hun tegemoettreden met oprechte bedoeling en reeds nu met reine gevoelens aan hen denken. Maar wij hebben nog niet alles gezegd, wat hierover te zeggen valt. Tot een eerlijke vriendschap behoort — zooals bekend is — ook dat men den ander tegenspreken kan en dat men hem zeer stellig tegenspreekt wanneer men ziet, dat hij het terwille van zichzelf noodig heeft. Wij kunnen, moeten en willen de Duitschers tegemoettreden volgens het woord: Steun wat tot ondergang gedoemd is. Wij kunnen en moeten zoover het althans in onze macht ligt, hen helpen in een nieuw Duitschland van voren af aan te beginnen niet meer als het heerenvolk, dat ze al dadelijk na den vorigen oorlog en tenslotte onstuimiger dan ooit begeerden te worden, en juist daarom ook niet als het volk van gladiatoren en slaven, dat zij merkwaardig genoeg door de verwezenlijking dezer plannen moesten worden. Maar daarbij moeten zij volkomen afzien van die noodlottige voorstelling en eindelijk als een vrij volk beginnen. Wij kunnen misschien hun moed en lust aanwakkeren, nu ook zonder en juist zonder hakenkruis en adelaar een werkelijk volwaardig volk te willen worden. Wij kunnen hun misschien raad geven en hen helpen, van een zeer bescheiden begin af weer politiek verstandig, gezond en weer levenskrachtig te worden. Wij kunnen hen er op attent maken, dat er in hun eigen geschiedenis door onderdrukking niet tot ontwikkeling gekomen beginstadia van een geheel ander soort opbouw geweest zijn, waarop zij nu konden teruggrijpen en die zij nu in eere zouden moeten herstellen. Wij kunnen aan die Duitschers, die thans bereid zijn tot zulk een nieuwen opbouw, ons meeleven te kennen geven en hun de hand reiken. En wij kunnen ook de openbare meening trachten te beïnvloeden, dat men hun met de noodige bedachtzaamheid en voorzichtigheid, de kans geeft, die zij moeten hebben. Wij zouden hen echter vanzelfsprekend niet kunnen helpen, het oude Duitschland, zooals het tot nu toe geweest is, te rechtvaardigen en te verontschuldigen en onder een of ander voorwendsel opnieuw op te bouwen. Hoe grondiger dit afgebroken zal worden, des te beter zal het in de eerste plaats voor hen zelf zijn. Wij mogen hen er niet in steunen, dat zij zich onttrekken aan de nu zoo noodzakelijke boetedoening, aan het weer goed maken en aan het zich volkomen nieuw oriënteeren. Wij mogen hun poging, terug te keeren op den weg, die hen gebracht heeft naar het punt, waar ze nu zijn, niet ondersteunen. Men hoort nu bij ons in verband met de collecte voor de in nood verkeerende kerken in het buitenland vaak de leuze, dat men hen overeenkomstig hun eigen wenschen zou moeten helpen. Dat is wel goed. Men zou echter juist de Duitsche kerken in vredesnaam niet moeten helpen in den stijl en geest, die tot nog toe bij hen geheerscht heeft, opnieuw op te bouwen. Juist bij alle oprechte vriendschap niet. Want juist de kerkbesturen en de theologische faculteiten nebben in dit oude Duitschland tot dusver een sinistere rol gespeeld. En juist daarom mogen we hen niet steunen, omdat we weten, dat hun zaak verloren is, daar het een door en door slechte zaak was, zoodat de Duitschers zichzelf alleen altijd nog maar meer zouden kwetsen, als ze deze zaak opnieuw zouden willen opnemen. De Duitsche mensch mag leven. Maar in plaats van de Duitsche daden moeten nu andere, geheel andere daden komen. Wie eerlijk vóór de Duitschers is, zal hen met alle historisch begrip staalhard tegemoet moeten komen, bij iedere voorkomende recidive. 

Het zal waarachtig niet gemakkelijk zijn, ook in dit opzicht hun oprechte vriend te zijn. Het zal immers niet gemakkelijk zijn, hun duidelijk te maken, dat men het goed met hen meent, dat men zich zonder eenig voorbehoud voor hen openstelt, dat men hen juist niet tegemoet wil komen als de Pharizeër den Tollenaar en dat men nu toch juist in dit opzicht hun geen centimeter toegeven kan. Men moet wel erg veel van hen houden, om zich niet te onttrekken aan deze taak en om hun dan ook krachtige leiding te geven. Hun moeilijkheden zijn enorm. Het is namelijk heelemaal niet zoo volstrekt vanzelfsprekend, dat de Duitschers zelf zoo maar zullen beseffen, dat het oude voorgoed afgeloopen is en dat ze heelemaal overnieuw moeten beginnen en dus niet op het oude mogen voortbouwen. Men moet er nu eenmaal rekening mee houden, dat de overgroote meerderheid der Duitschers er nu nog nauwelijks practisch een flauw vermoeden van heeft, in welk een collectieven waanzin zij zoo lang geleefd hebben. Zij hebben er geen idee van, hoe groot, hoe principieel en hoe terecht de bevreemding is, waarmede Duitschland omgeven is, welke verantwoordelijkheid zij op zich genomen hebben,’ door vroeger Bismarck, vervolgens Wilhelm II en nu eindelijk en tenslotte Adolf Hitler te volgen en door al wat hen bevolen werd, gewillig en geduldig te doen. Geen idee vooral ook hoe onmetelijk het afgrijzen en de afschuw was, die men met hun naam verbond. Het zal moeilijk zijn, hen zoover te krijgen, dat ze tenminste de feiten zien en als zoodanig laten gelden. 

Men moet echter ook met iets anders rekening houden, nl. met de merkwaardige Duitsche eigenschap, de onaangename politieke herinneringen achteraf met een grootsch gebaar uit hun leven weg te dringen en hun een geheel andere en tegenovergestelde beteekenis te geven. Dat de geschiedenis van de stichting van het Duitsche Rijk door Bismarck in elk opzicht een geschiedenis van leugens en geweldadigheden geweest is, hebben vele millioenen Duitschers toen het gebeurde, nl. in de jaren tusschen 1860 en 1870 heel stellig geweten en ook hun verontwaardiging daarover duidelijk genoeg te kennen gegeven. Twintig jaar later was alles vergeten, was het een en al heldendicht geworden. Deze eigenschap zou zich ook nu weer kunnen doen gelden. Men moet er verder rekening mee houden, dat de Duitschers geneigd zijn, tegenover elke politieke aanklacht weldra een andere aanklacht te stellen en dienovereenkomstig met verontwaardigde eischen te antwoorden. En zoo kon het gebeuren, dat toen men na den laatsten oorlog daarginds in Duitschland tot bezinning kwam en pogingen deed, het met de democratie tenminste eens eerlijk te wagen, deze in de kiem gesmoord en onmogelijk gemaakt werden door een vloed van scheldwoorden over het verdrag van Versailles. Zoo zou het ook dezen keer kunnen gebeuren, dat daarginds de een of andere nieuwe sage in omloop gebracht zal worden, waarnaar de Engelschen, de Russen, kortom de geheele wereld, alleen de Duitschers zelf niet voor de tegenwoordige ramp verantwoordelijk zouden zijn, volgens welke ook nu zij het voor alle zouden zijn, die van de anderen alle mogelijke dingen te vragen en te eischen hadden. 

Voorts moet men rekening houden met de Duitsche philosophische diepzinnigheid op het gebied der geschiedenis. Zij houden er bovenal van, zich zelf nu eens als de voltrekkers, dan weer als de slachtoffers van groote historisch noodzakelijke lotsbeschikkingen te zien. Het is duidelijk, dat het hun derhalve moeilijk zal vallen, eindelijk eens echt nuchter te worden en zich met inspanning zoover te brengen, dat ze verantwoordelijk gaan denken, gezonde opvattingen en werkelijke vrijheid van beslissing krijgen. 

En tenslotte moet men met de religieuse diepzinnigheid van de Duitschers rekening houden, die maar al te graag de erkenning van eigen concrete schuld ontwijkt, door op de groote waarheid te wijzen, dat voor God tenslotte alle menschen en volken in gelijke mate schuldig waren en eveneens vergeving van hun zonden noodig hadden. Daaruit wordt dan stoutmoedig de gevolgtrekking gemaakt, dat een speciale Duitsche boetedoening blijkbaar niet noodig en volstrekt niet op haar plaats was.

Van al deze punten uit leiden wegen terug naar het verleden, die de Duitschers nu in geen geval zouden moeten willen inslaan. Wat al deze punten betreft zal men hen dus met alle vriendschap, zonder ongedurig te worden — de Duitschers kunnen je nl. ongedurig maken — zonder een spier te vertrekken, moeten tegenspreken. Niet om hun een bekentenis van hun zonden af te persen, wat ze ons waarachtig niet verschuldigd zijn, wel echter om hen er toe te brengen, werkelijk vooruit en niet achteruit te kijken en te gaan om aldus op een goede en eerlijke basis met hen te kunnen leven en samenwerken. Het komt er maar op aan, dat zij bij ons in dit opzicht geen sentimentaliteit vinden; dat wij, door niet tegen, maar vóór hen te zijn, niet ingaan op hun ideeën, al probeeren ze nog zoo zeer, daarmee indruk op ons te maken en het verloren proces weer op te nemen. Wij mogen ons door de groote handigheid der Duitschers in het intellectueele ontwijken in de toekomst niet meer laten imponeeren: niet terwille van ons zelf, maar ook juist terwille van de Duitschers niet, als we het eerlijk met hen meenen. Het zou er dus op aan komen, dat het hun ondubbelzinnig duidelijk wordt, dat wij op een andere plaats staan, dan waar zij zoo lang hebben gestaan en dat onze vriendschap hen uitnoodigt, zich nu ook van hun kant ergens anders naar toe te begeven. Maar deze uitnoodiging zal alleen kracht hebben, als we hun duidelijk gemaakt hebben, dat we niet hun vijanden maar hun vrienden zijn, die het goed met hen bedoelen. Als wij hun, zooals de „drie rechtvaardige kammakers” in de novelle van Gottfried Keiler tegemoet treden, is alles verloren. Onze eigen weg ten opzichte van hen zou dus het midden moeten houden tusschen farizeïsme en sentimentaliteit. Dit zal onze taak juist zoo moeilijk maken. Een Farizeër te zijn is gemakkelijk, sentimenteel te zijn is ook gemakkelijk, maar het is moeilijk tegelijkertijd volkomen en tot alles bereid en toch standvastig, heel zacht en heel hard te zijn. Ik behoef niet te zeggen, hoe groot ieder oogenblik het gevaar zal zijn, óf naar den eenen of naar den anderen kant af te dwalen. Ik zou het niet tegen kunnen spreken, als iemand het bezwaar zou maken, dat die vriendschap, die ik van ons voor de Duitschers vraag, bijna zoo iets is als sterren van den hemel plukken. Ik weet echter niet hoe men, dat wat van ons verlangd wordt — weloverwogen anders dan zoo zou kunnen beschrijven: Wat de Duitschers nu noodig hebben is oprechte vriendschap in deze dubbele beteekenis. Dat is het, wat wij aan hen verschuldigd zijn. 

IV 

Wij hebben nu heel veel over de Duitschers gesproken, over ons zelf echter heel weinig. Een aanvulling in deze richting is dringend noodzakelijk. Het kan misschien tegelijk een antwoord zijn op de nu zeer voor de hand liggende vraag, of wij dat, wat wij aan de Duitschers verschuldigd zijn, al of niet kunnen volbrengen. Ik stel mij voor, dat een Duitscher tot nu toe naar deze voordracht heeft meegeluisterd. Ik veronderstel, dat het hier nu eens niet gaat om een hooghartigen en om een geborneerden Duitscher. Ik stel me dus niet voor, dat hij ons zou willen afschepen met te zeggen, dat hij toch maar een afwijzen hoorde van alles wat voor hem als Duitscher groot en belangrijk was. Wij waren immers vanouds onverbeterlijke vijanden van het Duitsche Rijk, thans bovendien nog kennelijk beïnvloed door de Angelsaksische propaganda enz. Ik stel mij voor, dat hij ons ook niet uit het veld zou willen slaan, door ons daarop te wijzen, dat de Duitschers ook, al mochten zij de ergste nederlaag lijden, toch altijd nog een groot, wij echter een bescheiden volk van 4 millioen zielen zijn en dat het een ongeloofelijke overschatting van onze eigen belangrijkheid zou beteekenen, wanneer wij meenden, dat de Duitschers, hoe dan ook, er veel belang in zouden stellen, welk standpunt wij tegenover hen zouden innemen. Ik wil nu dus veronderstellen, dat wij met geen bekrompen Duitscher maar met een in ieder opzicht ruimen en verstandigen Duitscher te maken hebben, en wil eens aannemen, dat deze man nu zou opstaan en met de volgende woorden zou antwoorden:

Beste Zwitsers! Ik heb gehoord, dat jullie wel erg je hoofd er over breekt, wat jullie van ons moeten denken en hoe je je tegenover ons moet gedragen. Ik neem er nota van, dat jullie veel tegen ons op je hart hebt en dat wij jullie daardoor groote moeilijkheden maken: ik deel jullie hierbij mede, dat het mij duidelijk is, dat wij moeilijk te begrijpen zijn. Ik beroem mij daar niet op, zooals wij zoo vaak gedaan hebben. Ik kom er veeleer voor uit, dat ik het in alles, wat er zoo terloops tegen ons gezegd werd, volkomen met jullie eens ben. Ik weet het: wij hebben ons vergist en gefaald, wij moeten nu de gevolgen dragen en zooals hier werd gezegd, werkelijk opnieuw, van het nulpunt af opnieuw beginnen. Dat in ieder opzicht arrogante en dwaze gezegde, (noot) dat aan den Duitschen aard de wereld genezen zou, zal bij leven en welzijn in de toekomst geen toerekenbare Duitscher meer over zijn lippen laten komen. Ik weet, dat er voor ons maar één belangrijke kwestie bestaat en wel deze, of en hoe het nu eindelijk eens tot een genezen van den Duitschen aard zal komen. Dat weet ik en daar kom ik voor uit. Ik neem er voorts nota van, dat jullie wel een weinig moeizaam, maar toch eerlijk er naar streeft, over de slechts negatieve houding tegenover ons heen te komen en zelfs onze vrienden te worden. Ik deel jullie hierbij mede, dat ik jullie voor dit eerlijke streven dankbaar ben, omdat wij inderdaad vrienden noodig hebben en omdat ik jullie voor de verwezenlijking van dit plan het beste toewensch. Laat ik jullie dit mogen zeggen. Maar, beste Zwitsers, hoe staat het eigenlijk met jullie activa en hoe kunnen jullie je legitieme houding bewijzen ten opzichte van jullie zorgen om ons, jullie kritiek op ons en jullie aanbod tegenover ons, waar jullie eindelijk en tenslotte met veel innerlijken strijd toe tracht te komen? De Duitschers en wij Zwitsers, hoe komen jullie en hoe komt U, professor Barth, er eigenlijk toe, u als Zwitsers zoo tegenover ons Duitschers te stellen zooals het in alles wat wij nu gehoord hebben, gebeurd is? Hoe zou het zijn wanneer ik als Duitscher nu eens een voordracht zou aankondigen en houden over het onderwerp: de Zwitsers en wij Duitschers wel begrepen; niet neerbuigend, niet meer beïnvloed door Bismarck en Hitler, maar beginnende bij het nulpunt waar wij nu eigenlijk al aangekomen zijn en waar wij kennelijk zullen staan, wanneer alles afgeloopen is. Hoe zou het zijn, als ik het volgende constateerde: 

Jullie hebt er toch van 1933 af en tot voor zeer korten tijd de grootste waarde aan gehecht, zoowel met het Duitsche volk als met het Hitlerbewind niet alleen correcte maar ook vriendschappelijke betrekkingen te onderhouden. Jullie hadden er toch de grootste haast mee, de wandaden van de kornuiten van onzen Hitler, van Franco en van Mussolini reeds den volgenden morgen de jure — hooren jullie het goed: de jure te erkennen. De voortvluchtige tegenstanders van het Hitlerbewind echter hebben jullie met scheeve oogen aangezien, van internationale democratische solidariteit hebben jullie toen zeer weinig willen weten. Jullie hebben toch in 1938 in de dagen van München preeken gehouden, waarin men nog nu kan nalezen, dat het Gods heilige Geest geweest zou zijn, die toen de staatslieden geleid heeft. Door Gods heiligen Geest zouden zij gedragen en in staat gesteld zijn — hooren jullie het: in staat gesteld! — tot het brengen van gevoelige en smartelijke offers (het ging toen om het prijsgeven van TschechoSlowakije!) Hebben jullie niet als ieder volk, de regeering, die jullie verdient? Welnu, deze regeering van jullie heeft vervolgens in 1939 niet hard genoeg kunnen verzekeren, dat het in dezen oorlog om een strijd van buitenlandsche ideologieën ging, waarmede jullie Zwitsers niets, absoluut niets te maken hadden. Driekwart jaar later echter, toen het onzen Hitler vooreerst maar al te goed, den anderen maar al te slecht ging, heeft jullie minister van Buitenlandsche Zaken bovendien nog een redevoering gehouden, waarin hij jullie den raad gaf, dat ook voor jullie nu de tijd gekomen was, om je wereldbeschouwing te herzien. Ik weet wel, dat deze man nu van het politieke tooneel verdwenen is. Vandaag aan den dag weet echter geen mensch, of toen de overige leden van jullie Bondsraad ook deze of een andere meening toegedaan waren. Jullie studenten, en wel de goede vaderlanders onder jullie studenten, redeneerden er toen met ernstige gezichten over, of er misschien toch een andere staatsvorm voor Zwitserland denkbaar zou zijn, dan de democratische van 1847. Had iemand destijds in het openbaar gezegd, dat de zaak, waarvoor Engeland in dezen oorlog vocht, ook de zaak van jullie Zwitsers was, dan moest hij door de hoogepriesters van jullie neutraliteit laten bekrachtigen, dat hij „iets gevaarlijks voor den staat” gezegd had. Ik heb mij in deze jaren ook op de hoogte gehouden van den inhoud van jullie groote dagbladen en moet wel zeggen, dat op mij de wijze, waarop de schrijvers van jullie hoofdartikelen en jullie correspondenten de gebeurtenissen van dezen tijd beschreven, over het geheel tot op eenige eervolle uitzonderingen na, een rijkelijk senielen indruk gemaakt heeft. Jullie hebt toen een censuur ingesteld, die geen censuur wilde zijn: zij heeft jullie alle uitlatingen, maar ook alle berichten omtrent feiten onthouden, die onze machthebbers niet aangenaam waren of hadden kunnen zijn. De beslissingen dezer censuur pasten zich aan bij elke situatie (noot), d.w.z. de gestrengheid of de zachtzinnigheid van het oordeel kon men telkens weer vrijwel precies aan de hand van de kaart, nl. uit de wisselende krijgskansen opmaken. Bovendien poogden jullie des te ijveriger, zoolang het mogelijk was, de inspanningen van onze oorlogsindustrie door de bekende uitstekende kwaliteiten van jullie producten te steunen. En als dat met het oog op jullie bijzondere ligging misschien nog te verklaren en te verontschuldigen was, danblijft het toch raadselachtig, hoe jullie in verband met dezen handel er toe gekomen bent om de Duitsche oorlogvoering nu meteen ook nog met een leening van rond één milliard goede Zwitsersche franken te hulp te komen. Jullie bent pas na jaar en dag begonnen serieus iets te ondernemen tegen jullie Frontisten (noot) en jullie hebt het ook toen niet gedaan zonder de zaak kunstmatig een neutraal aspect te geven, door tegelijkertijd een veldtocht tegen de Communisten te ondernemen en uit te voeren, van wie jullie juist in deze jaren, zooals bekend is, niets te vreezen hadden. En uitgerekend in deze jaren heeft — niet de Zwitsersche regeering dezen keer — maar wel een groot gedeelte van de Zwitsersche burgers en boeren het klaargespeeld te ontdekken, dat ze de Joden toch eigenlijk ook niet zoo graag mogen en dat het daarom wel van pas kwam om ook een beetje aan het Duitsche antisemitisme mee te doen. Dit en nog een paar andere dingen heb ik ervaren over jullie gedragingen in deze jaren. 

Ik kan wel zien, dat sinds het laatste jaar alles nog eens een ander aspect gekregen heeft, maar ik vergis me toch zeker niet, als ik veronderstel, dat dit minder met een verandering van jullie eigen doelstellingen, dan wel met de veranderde situatie verband houdt. Welnu, als dat jullie politieke wijsheid was, waarmee jullie je veiligheid en onafhankelijkheid dacht te bewaren, dan is dat jullie zaak. Dit moet ik jullie echter zeggen, dat ik — hoewel en juist omdat ik in deze kwestie jullie meening deel — niet heelemaal zie, waar jullie eigenlijk den moed vandaan halen, ten opzichte van de Duitschers het standpunt in te nemen wat ik jullie nu zie innemen. 

Jullie oordeelen wel te recht, maar het lijkt me, dat jullie oordeel vooral je zelf treft. „Staan wij vast als een rots, nooit voor gevaren terugdeinzend?” (noot) Neen, zoolang het onzen Hitler goed ging, stonden jullie absoluut niet zoo vast als een rots. Jullie stonden in geen geval daar, waar je nu beweert te staan. Jullie hebben geen hart gehad en geen hand uitgestoken voor een ander, beter en vrij Duitschland, maar voor jezelf gezorgd, je handen in onschuld gewasschen, den onpartijdigen uitgehangen en dan toch nog af en toe heel duidelijk met ons geheuld. Jullie hadden den geheelen tijd ongeveer de houding van de Engelsche regeering ten tijde van München, van het Vaticaan en van de Amerikaansche isolationisten tot 1941. Wat zou jullie houding nu wel zijn, als de dingen een verder verloop hadden als tot 1941? Of de kwestie van het herzien van jullie wereldbeschouwing dan niet toch nog een keer zeer actueel geworden was? Nu maken jullie je bezorgd om ons? Nu willen jullie ons becritiseeren? Nu gelooven jullie, dat jullie ons iets te zeggen, aan te bieden, te geven hebt, je denkt ons vermaningen te moeten geven, die voor ons van nut moeten zijn. Neen, de rots te midden van de branding, waar wij nu vol vertrouwen naar op konden zien, zijn jullie nu toch juist niet geweest. Wat wij gezien hebben, was veeleer zoo iets als een neutraal maar vroolijk met alle winden mee wapperende vlag. Maar juist zulke met alle winden mee wapperende vlaggen hebben wij sedert 1933 en eigenlijk van oudsher bij ons zelf genoeg gezien. Wat wij van jullie gehoord hebben is alles bij elkaar genomen samengevat in de woorden: alles ter wille van het gezag van den staat. Juist met deze echt atheïstische woorden op de lippen moet echter vroeger ook onze Bismarck gestorven zijn. En zoo weet ik niet goed, wat wij Duitschers moeten beginnen met de oprechte vriendschap, die jullie ons, wanneer alles goed gaat, wilt aanbieden, waarvoor wij jullie natuurlijk zeer dankbaar moeten zijn. 

En hoe is het dan met het Christendom in Zwitserland gesteld? Is het werkelijk waar, wat daarnet verkondigd werd, dat men onder het Christendom bij jullie allereerst het Evangelie en dan pas de wet verstaat? Kunnen wij er dan in de verste verte zeker van zijn, dat niet juist de Christenen in Zwitserland ons zullen tegemoet treden als een kleine ijdele groep van menschen, die het beter weten en gelijk willen hebben? Leven jullie Christenen in Zwitserland van de Genade Gods in Jezus Christus en zullen jullie in staat zijn ons iets daarvan in de practijk te laten merken? En als dat niet zoo is, hoe willen jullie het dan klaarspelen, ons oprechte vriendschap aan te bieden, ook in de andere beteekenis: namelijk door onwrikbaar standvastig tegenover ons te staan wat wij zoo noodig hebben. Als er met jullie eigen geloof al iets niet in den haak is, hoe moeten en willen jullie ons dan geloofwaardig voorkomen? Kortom, neemt mij niet kwalijk, maar het komt mij voor, dat wij elkaar toch niet zoo veel ontloopen. Begrijpt me goed, ik denk niet, dat wij daarmee verontschuldigd zouden zijn. Ik bedoel niet de algemeene duisternis van de zonden, waarin alle katten grijs zijn, waarin niemand den ander iets te verwijten heeft. Ik bevestig jullie nog eens, dat jullie het ten opzichte van ons bij het rechte eind hebt. Ik vrees echter, dat jullie toch niet de menschen zijt, die ons nu iets belangrijks kunt zijn en geven. Ik vrees, dat jullie heelemaal niet zoo stevig staat zooals jullie voorgeeft, dat jullie, zelfs wanneer je zoudt besluiten naar ons toe te komen, ons geen groote hulp zoudt beteekenen, om onze mentaliteit ten goede te beinvloeden. Ik vrees, dat de democratie en het Christendom, zooals zij door jullie vertegenwoordigd zijn, op mijn boosaardige en dwaze landgenooten niet den overweldigenden indruk zou maken van het hemelsche Evangelie, dat zij nu noodig hebben. Jullie zouden je in deze jaren heel anders gedragen moeten hebben om met recht gemachtigd te zijn tot het stellen van dit geheele probleem, zooals het in deze voordracht getracht werd. Al wil ik jullie niet van je goede plannen af brengen, die jullie misschien op grond van deze voordracht zult opvatten, kan ik toch niet onder stoelen of banken steken, dat ik bang ben, uit reeds eerder genoemde overwegingen, dat jullie niet veel gedaan zult krijgen. Ik wil jullie niet teleurstellen, beste Zwitsers, het zou wel eens kunnen zijn, dat wij zoo ver menschen ons in ’t geheel kunnen helpen, b.v. van de Russen veel meer dan van jullie te ontvangen en te leeren zullen hebben. 

Aldus zou een verstandige Duitscher kunnen spreken en ik moet bekennen, dat ik echt niet weet, wat ik hem moest antwoorden. Ik zou hem stellig op het krachtige woord van den Bondsraad Obrecht van Maart 1939 en op de onvergetelijke redevoering van onzen generaal op het Rütli kunnen wijzen, naar den onvervaarden „Nebelspalter”, op het cabaret Cornichon, dat nooit genoeg geprezen kan worden, omdat het onvermoeid en onverstoorbaar doorging, zijn boodschap te brengen, op het gezond verstand van het Zwitsersche volk, dat werkelijk immers door alles heen stand heeft gehouden en zich tegenover alles wat uit Bern kwam, ook een paar maal duidelijk en met goed resultaat heeft schrap gezet. Ik zou kunnen wijzen op verschillende enkelingen, die in deze jaren tegen den stroom van de neutraliteit van onze regeering met inspanning van alle krachten ingegaan zijn, op alle particuliere krachten, die b.v. in de zaak der vluchtelingen en der Joden werkzaam geweest zijn, onvermoeibaar voortgestuwd, en vooral op de groote instructieve vanzelfsprekendheid, waarmee de groote massa van ons volk en ons leger in diepste wezen wisten waar zij aan toe waren, ook al mochten zij het niet hardop zeggen en ook al mocht het hun niet hardop gezegd worden. Ik zou kunnen wijzen op de woorden van vriendelijke buitenlandsche journalisten, die zij toch ook in den tijd zoo nu en dan ten onze gunste gezegd en die wij dan graag gedrukt en gelezen hebben, om ons zelf te troosten. Ik zou, wat de Kerk en het Christendom betreft, er op kunnen wijzen, dat thans in Zwitserland over ’t geheel en in doorsnee zeker beter gepreekt wordt dan 20 tot 40 jaar geleden, minder moraliseerend en minder sentimenteel, maar in de plaats daarvan, meer in den zin van het Evangelie en juist daarom in de beste beteekenis van het woord politieker en socialer. En tenslotte dat er ook in de gemeenten, niettegenstaande het op en neer golven van stemmingen en stemmen een toenemend aantal menschen is, die juist daarnaar verlangen en juist daarvoor begrip hebben. 

Maar wij zien al: tot een werkelijk afdoend antwoord op dat wat een verstandig Duitscher ons nu zou kunnen vragen, zou dit alles niet toereikend zijn. Het totale beeld, dat anderzijds tegenover dit alles staat is toch te sterk ingeprent in de gemoederen. Het officieele aspect van Zwitserland — en hier komt het helaas op aan — is in deze jaren zeker weliswaar erg slim, maar helaas alles bij elkaar genomen toch al te slim geweest. Wij hebben ons alleen maar als Zwitsers gedragen en alleen maar Zwitsers getoond in deze jaren en geen goede Europeanen. En juist daarom zijn wij in deze jaren ook geen werkelijk goede Zwitsers geweest. Onze naam in de wereld was misschien tot nu toe beter dan wij zelf in werkelijkheid waren. Wij zullen ons niet mogen verwonderen, wanneer hij na dezen oorlog nog iets meer verloren zal hebben van zijn ouden eenigszins sprookjesachtigen luister, waartoe overigens de Duitscher Frederik Schiller zijn bijdrage geleverd heeft. 

Het is dus wel waar: onze volmachten ten opzichte van de Duitschers, zoo te handelen als wij hun verschuldigd zouden zijn, zijn zeer twijfelachtig. Dat deze verstandige Duitscher, die ons dit alles zou kunnen voorhouden, immers slechts in mijn fantasie bestaat, maakt hen niet minder twijfelachtig. Wie weet, of hij alleen maar verzonnen is, dan wel of hij niet reeds nu in meer dan één exemplaar rondloopt en ons op een gegeven oogenblik plotseling in werkelijkheid zou kunnen tegenkomen en op den man af zeggen: Het is twijfelachtig of jullie hiertoe volmacht hebt! Maar wie zou hem kunnen weerleggen, ook als hij slechts in mijn fantasie bestond? Neen, het is wel zoo: de volmachten van ons Zwitsers zijn werkelijk twijfelachtig — zóó zeer, dat men wel zou kunnen overwegen, of het niet beter ware, het onderwerp „De Duitschers en wij Zwitsers” in ’t geheel niet aan te snijden, of het met bekwamen spoed weer los te laten, om ons opnieuw grondig in het onderwerp „Wij Zwitsers” te verdiepen. 

Laten wij dat doen. Het onderwerp „De Duitschers en wij Zwitsers” kunnen wij echter daarom toch niet ontloopen, nu zeker niet. De Duitschers bestaan, zooals de Joden bestaan, met wier wezen en lot zij immers toch zoo veel gemeenschappelijks hebben. Wij kunnen heelemaal geen Zwitsers zijn, zonder juist tegenover de Duitschers, zoo goed als het kan, onze houding te bepalen. De taak, dit niet slecht, doch goed te doen, blijft, ook al moeten we toegeven, dat onze volmacht in deze kwestie twijfelachtig is. Wij hebben dus met al wat wij in verband met dit onderwerp gezegd hebben, ook nadat de verstandige Duitscher dit van den anderen kant belicht heeft, die we nu op het laatst gehoord hebben, niets terug te nemen. 

Wij zien nu tenslotte, dat alles in een merkwaardig licht komt te staan. Zeer zeker zien wij nu, dat ook wij, als we aan dat volk in het Noorden denken, niet op een hoog paard, maar op een bescheiden ezel met lange ooren zitten, waarmee we niet de minste eer kunnen behalen. En omdat wij ons op deze plaats bevinden, zien wij heel goed, dat elke openlijke of verdekte hoogmoed, waarmee wij Zwitsers ten opzichte van de Duitschers ons standpunt zouden kunnen willen bepalen, reeds van te voren ten ondergang gedoemd is. Zeer goed zien wij, dat zelfs de bede: „Moge God zich ontfermen over de Duitschers” in ’t geheel niet op haar plaats ware, zonder in het meest oprechte: Miserere nobis! geworteld te zijn en dus in den meest uitgebreiden zin van het woord te beteekenen, dat God zich over ons allen moge ontfermen. Ook dit zien wij heel goed: indien wij in den geest, waarin vandaag gesproken werd, tegen iedere menschelijke verwachting in toch iets zouden uitrichten, dan zal dit niet gebeuren door de kracht van ons eigen kunnen en onze eigen capaciteiten en zal dus niet ons zelf tot eer strekken. Wij zullen, zonder dat het ons tot verdienste gerekend kan worden, met onze hoogst twijfelachte volmachten hiertoe gebruikt worden, zooals tenslotte ook een slecht instrument in goede handen onder bepaalde omstandigheden met goed gevolg gebruikt kan worden. En wij kunnen er in geen enkel opzicht aanspraak op maken, in deze kwestie ook maar zoo gebruikt te worden. Wij zouden ons er niet over kunnen verwonderen, als geheel andere menschen en volken dan wij gebruikt zouden worden voor datgene, wat de Duitschers nu noodig hebben. 

Maar dit alles verandert niets aan het feit, dat wij nu geroepen zijn. Dit is het, wat wij ook hem, die op onze volmacht de strengste critiek zou uitoefenen, zouden moeten tegenwerpen, zelfs wanneer we hem op duizend dingen niet een enkel antwoord zouden kunnen geven. Hierin mogen wij ons niet van de wijs laten brengen. Dat wij ons zelf er niet tegen op gewassen achten, ontslaat ons nog niet van deze taak. Wij moeten haar daarom op ons nemen, omdat zij ons opgedragen wordt, en niet, omdat wij ons zelf zoo geschikt achten, haar ten uitvoer te brengen. Het moet niet zoo zijn, dat wij ons vergeefs op haar toeleggen. Wij leggen ons zeker niet vergeefs op haar toe, wanneer wij het doen zonder er aanspraak op te maken. Het gaat er immers om onze houding te bepalen ten opzichte van hen, die nu nog slechts van het nulpunt uit een toekomst kunnen hebben. Wij moeten van onzen kant wel eveneens van een nulpunt af komen om hun in deze situatie bij te kunnen staan. Als we ons zelf moeten buigen, dan is dit geen slechte, doch een goede, misschien zelfs de eenig mogelijke voorwaarde voor het waagstuk, deze gebukten bij te staan. 

Waarbij het zoowel voor hen als voor ons, zoowel voor hun eigen toekomstigen weg als voor den onzen ten opzichte van hen, er maar op aan komt, dat niemand zich tot een oneindige diepte zal buigen in een droefenis, welke op den dood en niet op het leven gericht zou zijn. Dat dus juist op de plaats van dit barre nulpunt in werkelijkheid de eeuwige ontferming van hun en onzen Schepper en Heiland machtig en zegevierend oplicht — Jezus Christus in persoon, die de werkelijke Heer der Geschiedenis is —. En tenslotte ook, dat het hun en ons gegeven moge worden, hun in deze situatie, waaruit geen uitweg te zien is en ons in de twijfelachtigheid van onze volmachten, het machtigste aller gebeden uit te spreken: „Ik geloof, Heer, kom mijn ongeloof te hulp”. Van hieruit kunnen en zullen wij samenkomen en niet vergeefs samenkomen: de Duitschers en wij. Wie verlangt naar dit samenkomen, zal zich juist niet mogen onttrekken aan dit merkwaardige laatste en eenigszins onaangename licht, dat nu nog op ons onderwerp gevallen is.

Pagina's: 1 2