De Duitsers en wij
- Pagina's:
- De Duitsers en wij
- I
- II
- III
- IV
- Noten
IV
Wij hebben nu heel veel over de Duitsers gesproken, maar heel weinig over onszelf. Een aanvulling in deze richting is dringend noodzakelijk. Het kan misschien tegelijk een antwoord zijn op de nu zeer voor de hand liggende vraag, of wij hetgeen wij aan de Duitsers verschuldigd zijn, al dan niet kunnen volbrengen.
Ik stel mij voor dat een Duitser tot nu toe deze lezing heeft meebeluisterd. Ik neem aan dat het hier nu eens niet gaat om een hooghartige en geborneerde Duitser. Ik stel me dus niet voor dat hij ons zou willen afschepen door te zeggen dat hij toch maar een ‘nee’ hoort tegen alles wat voor hem als Duitser groot en belangrijk is. Wij zijn immers sinds mensenheugenis onverbeterlijke vijanden van het Duitse Rijk, thans bovendien nog klaarblijkelijk beïnvloed door de Angelsaksische propaganda en meer van dat. Ik stel mij voor dat hij ons ook niet uit het veld zou willen slaan, door ons erop te wijzen dat de Duitsers ook, al mochten zij de ergste nederlaag lijden, toch altijd nog een groot, wij echter een bescheiden volk van vier miljoen zielen zijn en dat het een ongelooflijke overschatting van onze eigen belangrijkheid zou betekenen, wanneer wij zouden denken dat de Duitsers er hoe dan ook veel belang in zouden stellen, welk standpunt wij tegenover hen zouden innemen. Ik wil nu dus veronderstellen dat wij niet met een bekrompen Duitser, maar met een in elk opzicht ruimdenkende en verstandige Duitser te maken hebben, en wil eens aannemen dat deze man nu zou opstaan en met de volgende woorden zou antwoorden:
Beste Zwitsers! Ik heb gehoord dat jullie er wel erg het hoofd over breken, wat jullie van ons moeten denken en hoe jullie je tegenover ons moeten gedragen. Ik neem er nota van dat jullie veel tegen ons op je hart hebben en dat wij jullie daardoor grote moeilijkheden veroorzaken: ik deel jullie hierbij mee dat ik begrijp dat wij moeilijk te begrijpen zijn. Ik beroem mij daar niet op, zoals wij zo vaak gedaan hebben. Ik kom er veeleer voor uit dat ik het in al hetgeen zo terloops tegen ons gezegd werd, volkomen met jullie eens ben. Ik weet het: wij hebben ons vergist en we hebben gefaald, wij moeten nu de gevolgen dragen en zoals hier werd gezegd, werkelijk opnieuw, van het nulpunt af opnieuw beginnen. Het in elk opzicht arrogante en dwaze gezegde, dat aan de Duitse aard de wereld zou genezen,[27] zal, zo God wil, voortaan geen toerekeningsvatbare Duitser meer over zijn lippen laten komen. Ik weet dat er voor ons maar één belangrijke kwestie bestaat en wel deze, of en hoe het nu eindelijk eens tot een genezing van de Duitse aard zal komen. Dat weet ik en daar kom ik voor uit. Ik neem er voorts nota van dat jullie wel een beetje moeizaam, maar toch eerlijk er naar streven, over de enkel negatieve houding tegenover ons heen te komen en zelfs onze vrienden te worden. Ik deel jullie hierbij mee dat ik jullie voor dit eerlijke streven dankbaar ben, omdat wij inderdaad vrienden nodig hebben en omdat ik jullie voor de uitvoering van dit plan het beste toewens. Laat dit jullie gezegd zijn.
Maar, beste Zwitsers, hoe staat het eigenlijk met jullie juridische legitimatie om op al deze punten een aanklacht in te dienen: jullie zorgen om ons, jullie kritiek op ons, jullie aanbod tegenover ons, waar jullie uiteindelijk toe proberen te komen? ‘De Duitsers en wij’ – hoe komen jullie, en hoe komt u, professor Barth, er eigenlijk toe, u als Zwitsers zo tegenover ons Duitsers te stellen, zoals in alles wat wij nu gehoord hebben het geval was? Hoe zou het zijn wanneer ik als Duitser nu eens een lezing zou aankondigen en houden over het onderwerp: ‘De Zwitsers en wij’, welverstaan: niet neerbuigend, niet meer vanuit Bismarck en niet meer vanuit Hitler, maar vanaf het nulpunt waar wij nu eigenlijk al aangekomen zijn en waar wij, wanneer alles afgelopen is, klaarblijkelijk zullen staan. Hoe zou het zijn, als ik het volgende zou constateren: Jullie hebben er toch van 1933 af en tot zeer onlangs de grootste waarde aan gehecht, zowel met het Duitse volk als met het Hitlerbewind niet alleen correcte, maar ook vriendschappelijke betrekkingen te onderhouden. Jullie hadden er toch de grootste haast mee, de wandaden van de kornuiten van onze Hitler, van Franco en van Mussolini reeds de volgende morgen de jure — horen jullie het goed: de jure te erkennen. De voortvluchtige tegenstanders van het Hitlerbewind echter hebben jullie met scheve ogen aangezien, van internationale democratische solidariteit hebben jullie toen zeer weinig willen weten. Jullie hebben toch in 1938 in de dagen van München preken gehouden, waarin men nog nu kan nalezen dat het Gods heilige Geest geweest zou zijn, die toen de staatslieden geleid heeft. Door Gods heilige Geest zouden zij gedragen en gesterkt zijn — horen jullie het: gesterkt! — tot het brengen van gevoelige en smartelijke offers (het ging toen om het prijsgeven van Tsjecho-Slowakije!). Hebben jullie niet net als elk volk, de regering die jullie verdienen? Welnu, deze regering van jullie heeft vervolgens in 1939 niet hard genoeg kunnen verzekeren dat het in deze oorlog om een strijd van ‘buitenlandse ideologieën’ ging, waarmede jullie Zwitsers niets, absoluut niets te maken hadden.[28] Driekwart jaar later echter, toen het onze Hitler vooreerst maar al te goed, de anderen maar al te slecht ging, heeft jullie minister van Buitenlandse Zaken bovendien nog een redevoering gehouden, waarin hij jullie de raad gaf dat ook voor jullie nu de tijd gekomen was, om jullie wereldbeschouwing te herzien. [29] Ik weet wel dat deze man nu van het politieke toneel verdwenen is. Vandaag de dag weet echter geen mens, of toen de overige leden van jullie Bundesrat ook deze mening toegedaan waren, of een andere. Jullie studenten, en wel de goede vaderlanders onder jullie studenten, discussieerden er toen met ernstige gezichten over, of er misschien toch een andere staatsvorm voor Zwitserland denkbaar zou zijn dan de democratische van 1847. Had iemand destijds in het openbaar gezegd dat de zaak, waarvoor Engeland in deze oorlog vocht, ook de zaak van jullie Zwitsers was, dan moest hij zich door de hogepriesters van jullie neutraliteit laten aanwrijven dat hij ‘staatsgevaarlijks’ gezegd had. Ik heb mij in deze jaren ook op de hoogte gehouden van de inhoud van jullie grote dagbladen en moet wel zeggen dat op mij de manier waarop de schrijvers van jullie hoofdartikelen en jullie correspondenten de gebeurtenissen van deze tijd hebben verslagen, over het geheel – op enkele eervolle uitzonderingen na – een rijkelijk seniele indruk gemaakt heeft. Jullie hebben toen een censuur ingesteld, die geen censuur wilde zijn: zij heeft jullie alle uitlatingen, maar ook alle berichten omtrent feiten onthouden, die onze machthebbers niet aangenaam waren of hadden kunnen zijn. De beslissingen van deze censuur pasten zich aan ‘bij de situatie van het moment’[30], d.w.z. de strengheid of de mildheid van het oordeel kon men telkens weer tamelijk precies aan de hand van de landkaart, namelijk op basis van de wisselende krijgskansen opmaken. Daarbij stelden jullie zolang het ging des te ijveriger pogingen in het werk om de inspanningen van onze oorlogsindustrie door de bekende kwalitatief uitstekende kwaliteiten van jullie producten te ondersteunen. En als dat met het oog op jullie bijzondere ligging misschien nog te verklaren en te verontschuldigen was, dan blijft het toch raadselachtig, hoe jullie in verband met deze handel er toe gekomen zijn om de Duitse oorlogvoering nu meteen ook nog met een lening van rond één miljard goede Zwitserse franken te hulp te komen. Jullie zijn pas na jaar en dag begonnen serieus iets te ondernemen tegen jullie Frontisten[31] en jullie hebben het ook toen niet gedaan zonder de zaak daardoor op een gekunstelde manier een neutraal aanzien te geven, door tegelijkertijd een veldtocht tegen de communisten te ondernemen en uit te voeren, van wie jullie juist in deze jaren, zoals bekend is, niets te vrezen hadden. En uitgerekend in deze jaren heeft — niet de Zwitserse regering deze keer — maar wel een groot gedeelte van de Zwitserse burgers en boeren het klaargespeeld te ontdekken dat ze de Joden toch eigenlijk ook niet zo graag mochten en dat het daarom wel van pas kwam om ook een beetje aan het Duitse antisemitisme mee te doen. Dit en nog een paar andere dingen is hetgeen ik over jullie houding in deze jaren ervaren heb.
Dat sinds het laatste jaar alles nog weer eens een ander gezicht gekregen heeft, zie ik ook wel, maar ik vergis me toch zeker niet, als ik veronderstel dat dit minder met een verandering van jullie eigen doelstellingen dan wel met de veranderde ‘situatie’ verband houdt.
Welnu, als dat jullie politieke wijsheid was, waarmee jullie je veiligheid en onafhankelijkheid dachten te bewaren, dan is dat jullie zaak. Dit moet ik jullie echter zeggen dat ik — hoewel en juist omdat ik in deze kwestie jullie mening deel — niet goed zie, waar jullie eigenlijk de moed vandaan halen om ten opzichte van de Duitsers het standpunt in te nemen dat ik jullie nu zie innemen. Jullie oordelen wel terecht, maar het lijkt me dat jullie oordeel vooral jullie zelf treft. ‘Staan wij net zo vast als een rots, nooit bleek om de neus vanwege gevaren?’[32] Neen, zolang het onze Hitler goed ging, stonden jullie absoluut niet zo vast als een rots. Jullie stonden in geen geval daar, waar je nu beweert te staan. Jullie hebben geen hart gehad en geen hand uitgestoken voor een ander, beter en vrij Duitsland, maar voor jezelf gezorgd, jullie handen in onschuld gewassen, de onpartijdige uitgehangen en dan toch nog af en toe heel duidelijk met de wolven in het bos meegehuild. Jullie hadden de hele tijd ongeveer de houding van de Engelse regering ten tijde van München, ongeveer die van het Vaticaan en ongeveer die van de Amerikaanse isolationisten tot 1941. Waar zouden jullie vandaag gestaan hebben, als de dingen zo verder gegaan waren als ze tot 1941 gegaan zijn? Of de kwestie van het herzien van jullie wereldbeschouwing dan niet toch nog een keer zeer actueel geworden was? Nu maken jullie je bezorgd om ons? Nu willen jullie ons bekritiseren? Nu geloven jullie dat jullie ons iets te zeggen, aan te bieden, te geven hebben, jullie menen ons vermaningen te moeten geven, ons op een nuttige manier dingen te kunnen voorhouden? Nee, de rots te midden van de branding, waar wij nu vol vertrouwen naar op konden zien, zijn jullie toch niet geweest. Wat wij gezien hebben, was veeleer iets als een neutraal maar vrolijk met alle winden mee wapperende vlag. Maar juist zulke met alle winden mee wapperende vlaggen hebben wij sedert 1933 en eigenlijk van oudsher bij ons zelf genoeg gezien. Wat wij van jullie gehoord hebben is alles bij elkaar genomen samengevat in het woord ‘staatsraison’. Juist met dit echt atheïstische woord op de lippen moet echter vroeger ook onze Bismarck gestorven zijn. En zo weet ik niet goed, wat wij Duitsers moeten beginnen met de oprechte vriendschap die jullie ons, wanneer alles goed gaat, willen aanbieden, waarvoor wij jullie natuurlijk zeer dankbaar moeten zijn.
En hoe is het dan met het christendom in Zwitserland gesteld? Is hetgeen eerder te horen viel werkelijk waar, namelijk dat men onder het christendom bij jullie allereerst het Evangelie en dan pas de wet verstaat? Kunnen wij er dan enigszins op rekenen dat niet juist de christenen in Zwitserland ons zullen tegemoet treden als een te verwaarlozen klein gezelschap van betweters en gelijkhebbers? Leven jullie christenen in Zwitserland van de genade van God in Jezus Christus en zullen jullie in staat zijn ons daadwerkelijk iets daarvan te laten merken? En als dat niet zo is, hoe willen jullie het dan klaarspelen, ons oprechte vriendschap te betuigen, ook in de vorm van een onverstoorbaar tegenspreken, wat wij zo nodig hebben? Als er met jullie eigen geloof al iets niet in de haak is, hoe moeten en willen jullie ons dan geloofwaardig voorkomen? Kortom, neem mij niet kwalijk, maar het komt mij voor dat wij elkaar toch niet zo veel ontlopen. Begrijp me goed, ik denk niet dat wij daarmee verontschuldigd zouden zijn. Ik bedoel niet de algemene duisternis van de zonde, waarin alle katjes grauw zijn, waarin niemand de ander iets te verwijten heeft. Ik geef jullie nog een en andermaal gelijk, dat jullie het ten opzichte van ons bij het rechte eind hebben. Ik vrees echter dat jullie toch niet de mensen zijn, die nu iets belangrijks voor ons kunnen betekenen en aan ons meegeven. Ik vrees dat jullie helemaal niet zo stevig en sterk staan op het punt, waar jullie lijken te staan, om ons, zelfs wanneer jullie zouden besluiten naar ons toe te komen, bij de ‘genezing van het Duitse wezen’ van grote dienst te kunnen zijn. Ik vrees dat de democratie en het christendom, zoals zij door jullie vertegenwoordigd worden, op mijn boosaardige en dwaze landgenoten niet die overweldigende indruk van het hemelse Evangelie op hen zullen maken die zij nu nodig hebben. Jullie zouden je in deze jaren heel anders gedragen moeten hebben om met recht gemachtigd te zijn tot het stellen van dit hele probleem, zoals het in deze lezing geprobeerd werd. Al wil ik jullie niet van je goede plannen afbrengen, die jullie misschien op grond van deze lezing zullen opvatten, ik kan toch niet onder stoelen of banken steken dat ik om de al eerder genoemde overwegingen vrees dat jullie niet veel gedaan zullen krijgen. Ik wil jullie niet teleurstellen, beste Zwitsers, maar het zou wel eens zou kunnen zijn dat wij, voor zover mensen ons al kunnen helpen, bijvoorbeeld van de Russen veel meer dan van jullie te ontvangen en te leren zullen hebben.
Zo zou een verstandige Duitser kunnen spreken en ik moet bekennen dat ik echt niet weet, wat ik hem zou moeten antwoorden. Ik zou hem stellig kunnen wijzen op het krachtige woord van Bundesrat [Hermann Franz] Obrecht (1882-1940) van maart 1939[33] en op de onvergetelijke redevoering van onze generaal [Henri Guisan (1874-1960)] op het Rütli,[34] op de onvervaarde ‘Nebelspalter’, op het cabaret Cornichon,[35] dat nooit genoeg geprezen kan worden, omdat het onvermoeid en onverstoorbaar doorging, zijn boodschap te brengen, ik zou kunnen wijzen op het ‘gezonde verstand van het Zwitserse volk’ dat werkelijk immers door alles heen stand heeft gehouden en zich tegenover alles wat uit Bern kwam, ook een paar maal duidelijk en met goed resultaat heeft schrap gezet, ik zou kunnen wijzen op menig enkeling, die in deze jaren tegen de stroom van de neutraliteit van onze regering met inspanning van alle krachten in gestrompeld is, op alle particuliere initiatieven, die bijvoorbeeld in de zaak van de vluchtelingen en van de Joden actief geweest zijn, onvermoeibaar hebben opgepord, gestimuleerd en voortgedreven, en vooral op de grote instinctieve vanzelfsprekendheid, waarmee de grote massa van ons volk en ons leger in diepste wezen wisten waar zij aan toe waren, ook al mochten zij het niet hardop zeggen en ook al mochten ze het zich niet hardop laten zeggen. Ik zou kunnen wijzen op de woorden van vriendelijke buitenlandse journalisten, die zij toch ook in de tijd zo nu en dan ten gunste van ons gesproken hebben, en die wij dan graag gedrukt en tot onze troost gelezen hebben. Ik zou er wat de kerk en het christendom betreft op kunnen wijzen dat vandaag in Zwitserland over het geheel en in doorsnee zeker beter gepreekt wordt dan twintig tot veertig jaar geleden, minder moraliserend en minder sentimenteel, maar in plaats daarvan meer in de zin van het Evangelie en juist daarom in de beste betekenis van het woord politieker en socialer, en dat er ook in de gemeenten, bij al het op en neer golven van stemmingen en stemmen, een groeiend aantal mensen is, die juist daarnaar verlangen en juist daarvoor begrip hebben.
Maar wij zien al wel in dat dit alles voor een werkelijk afdoend antwoord op hetgeen een verstandige Duitser ons nu zou kunnen vragen niet toereikend zou zijn. Het totale beeld dat anderzijds tegenover dit alles staat is toch te dominant. Het officiële gezicht van Zwitserland — en hier komt het helaas op aan — is in deze jaren zeker weliswaar erg slim, maar helaas alles bij elkaar genomen toch al te slim geweest. Wij hebben ons alleen maar als Zwitsers gedragen en alleen maar Zwitsers betoond in deze jaren en niet goede Europeanen. En juist daarom hebben wij ons in deze jaren ook niet als werkelijk goede Zwitsers gedragen en betoond. Onze naam in de wereld was misschien tot nu toe beter dan wij zelf in werkelijkheid waren. Wij zullen ons niet mogen verwonderen, wanneer hij na deze oorlog nog iets meer van zijn oude, enigszins sprookjesachtige glans – waaraan overigens de Duitser Friedrich Schiller zijn bijdrage geleverd heeft – verloren zal hebben
Het is dus wel waar: onze bevoegdheid ten opzichte van de Duitsers, zo te handelen als wij hun verschuldigd zouden zijn, is zeer twijfelachtig. Dat deze verstandige Duitser, die ons dit alles zou kunnen voorhouden, immers slechts in mijn fantasie bestaat, maakt die bevoegdheid niet minder dubieus. Wie weet, of hij alleen maar verzonnen is, dan wel of hij niet nu al in meer dan één vertegenwoordiger rondloopt en ons op een gegeven ogenblik plotseling in werkelijkheid zou kunnen tegenkomen en op de man af zeggen: Het is twijfelachtig of jullie hiertoe de bevoegdheid hebben! Maar wie zou hem kunnen weerleggen, ook als hij alleen maar in mijn fantasie bestond? Nee, het is wel zo: de bevoegdheid van ons Zwitsers is werkelijk twijfelachtig — zó zeer dat men wel zou kunnen overwegen, of het niet beter zou zijn, het onderwerp ‘De Duitsers en wij Zwitsers’ in het geheel niet aan te snijden, of het met bekwame spoed weer los te laten, om ons opnieuw grondig in het onderwerp ‘Wij Zwitsers’ te verdiepen.
Laten wij dat doen, maar daarom kunnen we het thema ‘De Duitsers en wij Zwitsers’ toch niet ontlopen, nu zeker niet. De Duitsers bestaan, zoals de Joden bestaan, met wier wezen en lot zij immers toch zo veel gemeen hebben. Wij kunnen helemaal geen Zwitsers zijn, zonder juist tegenover de Duitsers, zo goed als het kan, onze houding te bepalen. De taak, dit niet slecht, maar goed te doen, blijft, ook al moeten we toegeven dat onze bevoegdheid in deze kwestie twijfelachtig is. Wij hebben dus met al hetgeen wij ten aanzien van dit onderwerp gezegd hebben, ook na het co-referaat van de verstandige Duitser, dat we nu op het laatst gehoord hebben, niets terug te nemen.
Het is enkel een laatste merkwaardig perspectief, waarin nu alles zich aan ons voordoet. In elk geval zien wij nu dat ook wij, als we aan dat volk in het noorden denken, niet hoog te paard, maar op een bescheiden ezel met lange oren zitten, waarmee we niet de geringste eer kunnen inleggen. Dit zien wij inderdaad, dat elke openlijke of bedekte hoogmoed, waarmee wij ten opzichte van de Duitsers ons standpunt zouden kunnen willen innemen, daardoor al bij voorbaat een nekslag is toegediend, dat wij ons op deze plaats bevinden. Dit zien wij inderdaad, dat zelfs de bede: ‘Moge God zich ontfermen over de Duitsers’ in het geheel niet op haar plaats zou zijn, zonder in het meest oprechte: Miserere nobis! geworteld te zijn en dus in de meest uitgebreide zin van het woord te betekenen dat God zich over ons allen moge ontfermen. Ook dit zien wij inderdaad heel goed: indien wij in de richting, waarheen wij vandaag gekeken hebben, tegen elke menselijke verwachting in toch iets zouden ondernemen, dan zal dit niet gebeuren door de kracht van ons eigen kunnen en onze eigen capaciteiten en zal dit dus niet onze eer, onze triomf zijn. Wij zullen, zonder dat het ons tot verdienste gerekend kan worden, met onze hoogst twijfelachtige bevoegdheid hiertoe gebruikt worden, zoals per slot van rekening ook een slecht instrument in goede handen onder bepaalde omstandigheden met goed gevolg gebruikt kan worden. En wij kunnen er in geen enkel opzicht aanspraak op maken, in deze kwestie zelfs maar zo gebruikt te worden. Wij zouden ons er niet over kunnen verwonderen, als voor datgene, wat de Duitsers nu nodig hebben heel andere mensen en volken dan wij gebruikt zouden worden.
Maar aan het feit dat wij nu geroepen zijn verandert dit allemaal niets. Dit is het, wat wij ook hem, die op onze volmacht de strengste kritiek zou uitoefenen, zouden moeten tegenwerpen, zelfs wanneer we hem op duizend vragen niet een enkel antwoord zouden kunnen geven. In dit opzicht mogen wij ons niet van de wijs laten brengen. Dat wij ons zelf er niet tegen opgewassen achten, ontslaat ons nog niet van deze taak. Wij moeten haar daarom op ons nemen, omdat zij ons opgedragen wordt, en niet, omdat wij ons zelf zo geschikt achten om die ten uitvoer te brengen. Het moet niet zo zijn dat wij ons vergeefs op haar toeleggen. Wij leggen ons zeker niet vergeefs op haar toe, wanneer wij het zonder enige pretentie doen. Het gaat er immers om, onze houding te bepalen ten opzichte van hen, die nu nog slechts van het nulpunt uit een toekomst kunnen hebben. Wij moeten van onze kant wel eveneens van een nulpunt af komen om hen in deze situatie bij te kunnen staan. Als we zelf moeten bukken, dan is dit geen slechte, maar een goede, misschien zelfs de enig mogelijke voorwaarde om ertoe over te gaan, deze gebukte bij te staan.
Daarbij komt het zowel voor hen als voor ons, zowel voor hun eigen toekomstige weg als voor de onze ten opzichte van hen, er maar op aan dat niemand zich in de leegte zal storten, in een droefheid die op de dood en niet op het leven gericht zou zijn [2 Kor. 2:16]. Dat dus juist op de plaats van dit kale nulpunt in werkelijkheid de eeuwige ontferming van hun en onze Schepper en Heiland machtig en zegevierend oplicht — Jezus Christus in persoon, die de werkelijke Heer van de geschiedenis is —, en dat het hun en ons gegeven mag worden, in de uitzichtloosheid van hun situatie en in de twijfelachtigheid van onze bevoegdheid ten opzichte van hen, hun tegemoet te treden met het machtigste van alle gebeden: ‘Ik geloof, Heer, kom mijn ongeloof te hulp’ [Mk 9:24]. Van hieruit kunnen en zullen wij samenkomen en niet vergeefs samenkomen: de Duitsers en wij. Wie dit samenkomen voor ogen heeft zal zich aan dit merkwaardige laatste en enigszins onaangename perspectief waarin ons thema nu nog is komen te staan juist niet mogen onttrekken.
(Voor deze vertaling is gebruikgemaakt van de in 1946 bij Callenbach in Nijkerk uitgekomen eerdere vertaling door Ch. van Praag en M.H.E. Kam, die door Gerard den Hertog is herzien, aan de huidige spelling is aangepast en voor deze uitgave van verklarende aantekeningen voorzien. Deze vertaling is opgenomen in brochure nr. 2 van de Karl Barthstichting, 2021. Wij zijn zelf in het geding, twee lezingen van Karl Barth over Duitsland voor een Zwitsers gehoor (1937, 1945). ISBN: 978-90-831297-0-5.)