Brief aan prof. J.L. Hromádka

Uit een brief aan ds F.M. Kooyman, 1940

 Na de Duitse inval in Polen op 1 september 1939 verklaren Groot-Brittannië en Frankrijk Duitsland de oorlog.  In december van dat jaar schrijft Barth in antwoord op een vraag van de Franse predikant Charles Westphal een brief, waarin hij ingaat op de betekenis van de oorlog die uitgebroken is. Deze brief wordt in vertaling opgenomen in het ‘Algemeen Weekblad voor Kerk en Christendom’. Mede-uitgever van dit blad is ds Frans Marie Kooyman (1908-1955), secretaris van de Nederlandse Christelijke Studentenvereniging. Kooyman vraagt Barth om uitleg van twee passages in de genoemde brief. Wat bedoelt Barth als hij over de neutraliteit van Zwitserland en ook Nederland spreekt? Bedoelt hij dan hetzelfde wat op dat moment bijna dagelijks in de Nederlandse kranten gepropageerd wordt: een politieke en ook geestelijke neutraliteit van Nederland? Barths brief wordt gebruikt om de verantwoordelijkheid, die ook Nederland heeft voor het ontstaan van de oorlog zo klein mogelijk te maken. Was het ook niet de taak van Nederland geweest op het onrecht van Versailles te wijzen om zo het Duitse volk een eerlijke kans te geven, vraagt Kooyman Barth. Neutraliteit kan en mag toch niet een ontkenning van het mede schuldig zijn aan het ontstaan van de oorlog betekenen? Heeft Barth niet zelf gezegd dat neutraliteit tegenover het nationaalsocialisme niet meer mogelijk is (‘Die Kirche und die politische Frage von heute’, 1938)? Is dan ook niet terecht dat Nederland nu de oorlog uitgebroken is aan de oorlog deelneemt en als dat niet gebeurt dat Nederlanders zich als vrijwilliger aanmelden voor het Engelse leger? Bij het antwoord dat Barth geeft moet bedacht worden dat op dat moment Nederland nog niet bij de oorlog betrokken is. De andere passage waar Kooyman Barth uitleg vraagt, betreft zijn opmerkingen over de verbinding tussen het nationaalsocialisme en het Lutherse geloof. Bedoelt hij daarmee dat een nihilistische revolutie alleen in een Luthers land kan plaatsvinden? Barths antwoord wordt door Kooyman met toestemming van Barth in het ‘Algemeen Weekblad voor Kerk en Christendom’ gepubliceerd. De brief is voor deze brochure opnieuw vertaald.

 

Bazel, 28 februari 1940

Zeer geachte dominee Kooyman,

I.

De zin: ‘De oorzaken van de huidige oorlog vloeien voort uit de internationale besluiten van 1919, waarbij ons land niet betrokken was en ook de regeling van de belangrijke Europese zaken is sindsdien (evenals daarvoor) zonder dat wij eraan meewerkten, tot stand gekomen‘, heeft in mijn brief niet helemaal het gewicht, dat men hem bij u blijkbaar toegekend heeft. Hij was alleen maar bedoeld om de historische achtergrond aan te duiden waarom Zwitserland zich in deze oorlog niet uit eigen beweging aan de kant van Engeland en Frankrijk kon scharen, zonder daartoe door een aanval van de kant van Duitsland gedwongen te zijn. De juridische grondslag van deze weigering wordt, zoals ik het zie, in de volgende zinnen uitgedrukt: gedurende 125 jaar is in elke situatie het principe van onze staat steeds weer de militaire neutraliteit geweest. In de praktijk is dit principe ook door onze buren erkend. Pacta sunt servanda1. Dus ook ten opzichte van het Hitler­-Duitsland moeten wij dit principe van onze staat, zolang het onze militaire neutraliteit van zijn kant respecteert, in acht blijven nemen. We zouden ons anders precies aan hetzelfde, namelijk aan politieke onbetrouwbaarheid, schuldig maken als het nationaalsocialisme2.

Allereerst wil ik over deze juridische grondslag die voor mij van doorslaggevend belang is nog het volgende opmerken: Ik ben van mening dat het niet in tegenspraak met deze maxime van onze staat was geweest, maar juist daarmee in overeenstemming als hij van onze kant al lang ook voor het buitenlandse beleid had gegolden, in plaats van dat hij zoals helaas gebeurd is en tot op heden gebeurt geïnterpreteerd wordt als slechts bestemd voor binnenlands gebruik. Waarom heeft het neutrale Zwitserland geen daarbij passende actieve buitenlandse politiek? Die had dit ten doel moeten hebben (en misschien zou dat nu nog kunnen): een verbond van onze regering – als uitvloeisel van ons binnenlandse federale principe – met de regeringen van de andere kleinere staten: Luxemburg, Nederland, België, Denemarken, Zweden, Noorwegen (vroeger misschien ook de Baltische Staten en in ieder geval Tsjecho-Slowakije (Polen??3)) om in solidariteit met elkaar hun neutraliteit overeind te houden en te verdedigen. Wij “kleine landen” zouden dan nu niet alleen jegens de “grotere landen” een heel andere positie hebben, maar wie weet hoeveel kwaad niet voorkomen had kunnen worden als men in de grote landen dit geweten had: wie één van ons aanvalt, valt ons allemaal aan, die schendt onze neutraliteit en zal dan ook automatisch door ons allemaal aangevallen worden.

Ik maak dan ook bij deze juridische grondslag van onze militaire neutraliteit (die gehandhaafd moet blijven zolang hij niet door Duitsland geschonden wordt) deze kanttekening, dat hij om als juridische grondslag doeltreffend te zijn als een algemeen geldende juridische grondslag en niet alleen als onze4 bijzondere juridische grondslag van kracht moet zijn. Dat hij dat helaas niet is, kan nu echter voor ons geen reden zijn hem niet tenminste als bijzondere juridische grondslag die zij in feite is te respecteren

Over de zin die uw interesse gewekt heeft, de zin over de historische achtergrond waarom we onze neutraliteit niet moeten opgeven totdat zij door Duitsland geschonden werd, zou ik het volgende willen zeggen. Dat zo iets als het nationaalsocialisme midden in Europa mogelijk en werkelijkheid is geworden, de schuld daarvoor is zeker een gemeenschappelijke schuld van alle Europese volkeren, mensen en regeringen. En het is ook waar dat deze gemeenschappelijke schuld de primaire oorzaak is van de tegenwoordige oorlog. Ik heb evenwel in mijn brief aan een secundaire oorzaak ervan gedacht, dat wil zeggen waardoor deze oorlog – niet als een soort catastrofe onvermijdelijk was (die schuld had ook heel andere catastrofen tot gevolg kunnen hebben), maar aan die specifieke bij deze oorlog horende actie die hem onvermijdelijk maakte. Het gevolg van die gemeenschappelijke schuld is niet noodzakelijkerwijs deze oorlog. Het is dan ook onzin te beweren dat deze oorlog gevoerd wordt om die schuld te vereffenen. Maar dan kan men ook niet zeggen, dat allen die mede schuldig zijn, verplicht zijn aan de oorlog mee te doen om zo hun schuld te vereffenen. Zij zijn echter wel verplicht deze gemeenschappelijke schuld niet nog groter te maken door op enigerlei wijze toe te geven aan het nationaalsocialisme. Het is dus hun plicht zich niet te onttrekken aan het deelnemen aan de oorlog als deze hen door Duitsland opgedrongen wordt. Oorlog voeren is evenwel voor alles de plicht, van hen die – afgezien van hun betrokken zijn bij de gemeenschappelijke schuld – voor de omstandigheden verantwoordelijk zijn, waardoor Hitler en de zijnen de oorlog konden rechtvaardigen. Juist dat zijn nu evenwel niet allen of iedereen, maar diegenen die verantwoordelijk zijn voor de Europese verhoudingen  zoals die  uiteindelijk in de verdragen van 1919 juridisch geregeld zijn. Had men toen een vrede opgelegd die zowel strenger en welwillender, pastoraler was, dan zou het nationaalsocialisme nu misschien een politieke sekte in Duitsland geweest zijn, maar niet de oorlogsdreiging voor heel Europa. Aan dat vredesdictaat als zodanig en dus ook aan de oorzaak van de oorlog (in engere, secundaire betekenis van het woord) was evenwel Zwitserland en was ook Nederland niet betrokken. Men heeft ons niet om raad gevraagd en we werden ook met betrekking tot de Volkenbond, die geheel en al aan dit vredesdictaat gebonden was voor een fait accompli gesteld (ik heb dan ook bij het referendum in 1920 over de toetreding van Zwitserland tot de Volkenbond tegen gestemd). Het lijkt mij dan ook billijk en juist dat nu, nu het erom gaat het nationaalsocialisme dat een oorlogsdreiging geworden is te weerstaan, diegenen het voortouw nemen, die dat toen ook deden. Zij, Engeland en Frankrijk die de toenmalige geallieerden aanvoerden, zijn verantwoordelijk voor dat recht, waardoor door de onvolmaaktheden ervan het nationaalsocialisme groot kon worden en waardoor door het schenden ervan het nationaalsocialisme tot een reële oorlogsdreiging is geworden. Ter zake van dit bijzondere gevolg van de gemeenschappelijke schuld zijn zij het die in de eerste plaats aangesproken moeten worden. Wij, de anderen (bijvoorbeeld Nederland en Zwitserland) zullen dat pas worden als het nationaalsocialisme (zonder enige relatie met 1919) ook dat recht, dat onderdeel van de Europese rechtsorde wil aantasten waarvoor wij feitelijk verantwoordelijk zijn en dat nu juist het kenmerk van onze neutraliteit is. Zolang er geen ‘Verenigde Staten van Europa’ zijn, zolang een unie van kleine staten in Europa een mooie droom is, kan een staat alleen met het oog daarop oorlog voeren of aan een oorlog deelnemen, namelijk dat het zijn plicht is om het hem toevertrouwde deel van de Europese orde te behouden. Hij kan door geen enkel goddelijk of menselijk recht verplicht worden tot een soort politionele actie of al helemaal niet tot een kruistocht; ook niet als de meerderheid van zijn burgers over de vraag wie in de oorlog die anderen voeren nu gelijk of ongelijk hebben, bepaald geen neutrale gedachten koesteren en die ook openlijk uitspreken.

Ik zou dus ook hen bepaald niet gelijk kunnen geven die bij u nu gewoon eisen, dat Nederland uit eigen beweging aan de oorlog moet deelnemen of dat men als vrijwilliger in het Engelse leger moet gaan. Dat zou betekenen dat men de eigen verantwoordelijkheid, de verantwoordelijkheid van Nederland ontloopt en bewust verantwoordelijkheden die anderen hebben overneemt. Wij moeten in Zwitserland net als in Nederland er alles aan doen om daarvoor begrip te wekken en dat begrip levend te houden, dat het in deze oorlog boven alles om de vrijheid van heel Europa en in dit opzicht over onze eigen zaak gaat. Dat betekent nu dat onze inzet voor deze zaak, totdat wij direct tot iets anders geroepen worden, dit is:  dat wij op onze post blijven. Dat er in Zwitserland net als in Nederland mensen zijn die ‘geestelijke neutraliteit’ voorstaan en eisen, berust natuurlijk op een grondig misverstaan van onze positie en onze taak. Als zij zich daarvoor op mij beroepen, laat hen dan weten dat ik hen voor kwaadwillig of onnozel houd. Ik heb daarover werkelijk niets anders te zeggen.

II.

Over het nationaalsocialisme als “de kwade droom die nu gedroomd wordt door de Duitse heiden die pas door de Lutherse variant gekerstend is”. Ik wil natuurlijk niet beweren, dat een ‘nihilistische revolutie’5 alleen in Duitsland als Luthers land of zelfs dat zij in ieder Luthers land als zodanig mogelijk is. Het is volstrekt duidelijk, dat alles wat daarop lijkt (er zijn nog vele andere duivelse mogelijkheden) ook in andere landen mogelijk is zonder dat het met het Lutheranisme samenhangt. En het is ook duidelijk, dat andere Lutherse landen soortgelijke andere uitingen van een nihilistische revolutie waarvoor het Lutherse Duitsland nu bezweken is misschien op krachtige wijze zouden kunnen weerstaan. Ik dacht bij deze zinnen bepaald heel concreet aan deze bijzondere, de nationaalsocialistische vorm van de nihilistische revolutie; hoe het  zich presenteerde en vermomde als legitiem overheidsgezag. En ik dacht concreet aan de verbinding van het Lutheranisme met nu juist het Duitse heidendom.  Hier zie ik toch – natuurlijk in alle betrekkelijkheid waarin men zoiets alleen kan zien – een verband: het Lutheranisme heeft in zekere zin het Duitse heidendom de ruimte gegeven, hem (door de schepping en de wet van het evangelie te scheiden) iets als een eigen sacrale ruimte gegeven. De Duitse heiden kon daardoor de Lutherse leer van het staatsgezag als rechtvaardiging van het nationaalsocialisme gebruiken. Voor de christelijke Duitser was dezelfde leer een uitnodiging met het nationaalsocialisme in te stemmen.  Beide zijn daadwerkelijk gebeurd. Ik denk echter dat deze combinatie alleen in Duitsland mogelijk is. Ik dring er dan ook op aan daar geen algemeen geldende conclusies aan te verbinden. En men moet bij deze zinnen uit mijn brief de samenhang waarin zij staan in aanmerking nemen. Ik wilde het Duitse volk begrijpen en van schuld vrijpleiten en juist niet beschuldigen.

Ik weet niet of deze brief voor u voor het doel dat u voor ogen staat toereikend is. Hij moest inderhaast geschreven worden. Ik zou u zeer erkentelijk zijn als u mij te gelegener tijd een exemplaar van het weekblad stuurt waarin de brief gepubliceerd wordt.

Met vriendelijke groet,

uw Karl Barth

(vertaling At Polhuis)

Pagina's: 1 2 3 4 5