Een vrijbrief voor de mens – De Römerbrief vertaald

EEN VRIJBRIEF VOOR DE MENS III – De eigenlijke sensatie van Barths Römerbrief

Het geboortebewijs van de moderne Europeaan

We feliciteren Barack Obama, keren terug tot het oude Europa en vervolgen onze lezing van Barths Brief aan de Romeinen in Nederlandse versie, waarvan reeds een tweede druk is verschenen.

Had Barths commentaar uit 1919 iets van een vuurspuwende berg waarin Gods Koninkrijk de wereld bestormt en deze overwint, zoals een steen onherroepelijk de berg af rolt – de tweede brief kenmerkt zich door een donker dreigend, diep gerommel onder in de krater, een schokken en beven en trillen, nog onheilspellender en afgrondelijker dan de eerste berg, maar wat er uit tevoorschijn komt is alles behalve kokende lava. Zie, daar komt onverwacht… een mens omhoog geklauterd, de schroeilucht nog in zijn kleren, maar met een vrijbrief om te leven op zijn borst.

Het is de mens voor wie ‘het ontzag voor alle relatieve grootheden, geldigheden en waarden principieel geschokt .’ (480); de mens die weet dat het bij politiek ‘in elk geval niet om de tegenstelling tussen het koninkrijk van God en de anti-christ gaat’, omdat niemand het objectief recht aan zijn zijde heeft. (466) Ik meldde hoe Miskotte zich in zijn dagboek verzette tegen de relativering van alle waarden in de Römerbrief. Elders zal hij spreken van de grote verleiding die er van dit denken uitgaat. Duidelijk is dat de mens die bij Barth uit het woeden van de tijd tevoorschijn komt, een mens is die alle overgeleverde waarden heeft doorzien als op zijn minst dubbelzinnig, en dus weet heeft van de betrekkelijkheid der dingen. De mens die weet heeft van de sensatie dat God ook ‘God’ kan zijn. Men kan denken aan de vele ijlende gestalten bij Dostojevski; hij die op het moment dat hij voor het vuurpeleton staat, hoort van zijn gratieverlening en door suizing wordt bevangen. Aan Franz Biberkopf, de anti-held uit Berlin Alexanderplatz van Döblin (m.i. dé literaire sensatie van het Duits expressionisme), die als hij uit de gevangenis wordt vrijgelaten een leven moet leiden dat nooit meer het oude is. Aan Paulus zelf natuurlijk met zijn plotselinge ‘shift’ van Farizeeër naar iemand wiens ik voortaan ‘Christus’ heet, en wiens ik dus niet-ik, maar Hij is. Maar ook aan Nietzsche, die besefte te moeten leven met een ‘horizon die is uitgewist’, en dus aan gene zijde van goed en kwaad. Er valt eigenlijk veel voor te zeggen dat De brief aan de Romeinen uit 1922 dé theologische wending is naar de na-oorlogse, postmoderne mens die weet dat alles relatief is, en dat dit in die zin dus een zeer profetisch boek is, dat tegen de politieke dictaturen van de 20e eeuw, maar ook tegen onze eigen ‘dictatuur van de inhoudelijke superioriteit’ (434) afziet van elke absolute waarheidsclaim. Maar dan niet gedacht vanuit de mens, maar juist zo dialectisch streng vanuit God: ‘De waarheid berooft ons van de energie ons blind te staren op een waarheid.’ (444)

Het meest zichtbaar wordt deze nieuwe mens tegen het einde van het boek wanneer Barth vanaf hoofdstuk 12 Paulus volgt in diens ethiek. ‘Weer staan we voor het probleem van ons er-zijn en zo-zijn hier op aarde, weer (..) staan we voor de vraag van het leven, het willen, het handelen; hun zin aan gene zijde, de zin van de vrijheid van God, is immers, zoals we telkens weer hebben gezien, de relatie van God tot de mens, de opheffing van het menselijk leven hier op aarde, de meest radicale aanval op alles wat tegenover elkaar staat, al het tweede, andere. Maar juist omdat het geheel van gene zijde komt, wordt het als ‘vermaning’ iets van deze zijde.’ (407) Alleen dialectisch, dus nooit ‘rechtlijnig’, maar ‘gecompliceerd’ en ‘gebroken’, zo Barth, valt er over God te spreken. Alleen zo bereiken we het doel ‘om aangaande het leven zingeving mogelijk te maken.’ (405) Dus de afwezigheid van God die deze mens zo sterk ervaart, is juist de grootste ethische vermaning die van Hem uitgaat, Hem present stelt en die de mens tot mens maakt, zo zou je kunnen zeggen. Ze zet hem in beweging om het leven zin te geven.

Maar hoe zou deze zingeving ook weer anders dan relatief kunnen zijn? ‘Juist dat is de absoluutheid van de christelijke ethiek: dat ze in wezen louter en alleen in een vraag en, eenmaal tot ontwikkeling gekomen, in vragen bestaat, in vragen waarop alleen God zelf het antwoord kan zijn.’(443) Dit permanente ‘vrije vragen’ leidt er toe dat Barth enerzijds elke algemene (al dan niet christelijke) ethiek afwijst en, nadat hij de ethische problematiek in kaart heeft gebracht, de ethische beslissing overlaat aan ‘das Gebot der Stunde’, en zo aan God – overeenkomstig zijn anti-theocratische oriëntering om op politiek gebied de maatschappij niet naar wetten en ideologieën (en dus christelijke politiek), maar naar democratische vrijheid in te richten. Anderzijds heeft het hem later ook weer de vrijheid gegeven om politiek ferm en absoluut op te treden tegen de ideologie van het nazisme of het ‘amerikanisme’.

Maar zo wordt ondertussen langzaamaan duidelijk dat Barths beslissing ‘God is God’, waarin de mens in heel zijn doen en laten radicaal wordt geoordeeld, als vanzelf zijn ‘contrapunt’ heeft in de mens om in zijn geloof en handelen volkomen vrij te staan ten opzichte van alle historische, psychologische, kerkelijke of religieuze ‘realia’, en daarin (analoog aan Barths theologisch eclectische methode!) een geheel eigen weg te zoeken. Waar God autonoom wordt, wordt de mens dat ook. Dat lijkt Barths verwerking van de seculiere Verlichting, én tegelijk zijn antwoord op deze Verlichting te zijn. Dus steekt er meer verwantschap in deze Brief aan de Romeinen met Barths latere Doopleer (het summa van zijn autonomie-denken) dan je op het eerste gezicht zou vermoeden. Is juist de Brief aan de Romeinen misschien bij uitstek een troostbrief voor de moderne, geseculariseerde democraat, die for better and worse moet leren leven zonder absolute waarden? Terwijl ‘rood’ en ‘zwart’ zich nog zouden ontpoppen tot terreurmachines, kwam Barth tot een nog veel alarmerender godsverstaan waarmee hij reeds vooruitgreep op een leven na WO II. De mens die leeft in het gevaar alsof er geen God is en dus alsof hij zelf God is. Dat daarmee ook iets verloren is gegaan, lijkt mij duidelijk. Want de mens die principieel losstaat van volk, land, familie, kerk en staat; en misschien, nóg principiëler, zelfs van medemens en God, heeft het wél een beetje koud, zacht gezegd. Dat de mens eenzaam is voor God, klinkt ook in deze vertaling door. Toch echt meer Nietzsche dan Dostojevski. Is daar wat aan te doen?

De kern

Fascinerend is het samengaan van twee zaken die Barth telkens streng van elkaar scheidt: enerzijds de totale goddeloosheid van de mens, neergezet tegen de achtergrond van een falend Europa – dit is de mens die is afgestorven aan de liberale en socialistische politiek/anthropologie, maar evengoed aan de kerk die hiervoor geen alternatief heeft; anderzijds de nieuwe vrijheid waarin deze zelfde mens onder het gezag van Paulus, en dus Christus, gesteld staat, ook waar hij het zelf nog niet weet. Twee menselijke gesteldheden van ‘oud’ en ‘nieuw’, twee zienswijzen die even onverbiddelijk ‘waar’ zijn, met dien verstande dat het oude reeds heeft afgedaan en het nieuwe is begonnen. Waarom is dit (en was dit ongetwijfeld in 1922 nog veel meer) een sensatie? Omdat het enerzijds een priesterlijke verwoording is van de eindeloze nood waarin de mens verkeert als een door en door geseculariseerd wezen; anderzijds een profetische, of misschien nog beter een koninklijke proclamatie van de vrijheid van deze zelfde mens, omdat hij als goddeloze bij God toch eeuwig gered is – waarbij deze zienswijzen elkaar heerlijk voeden. De grote beweeglijkheid van Barths theologie heeft er mee te maken dat deze twee ‘gestalten’ (die later in de KD in Christus hun grond zullen gaan vinden), steeds dialectisch op elkaar worden betrokken en elkaar daardoor uitleggen én versterken. Maar het heeft deze theologie tegelijkertijd ook statisch gemaakt: omdat zij elkaar nergens lijken te kunnen raken dan alleen in Christus (en zelfs of zij elkaar hier echt raken is nog de vraag), blijven oud en nieuw als twee eeuwige ‘zienswijzen’ ook eeuwig naast elkaar staan, wat Barths theologie soms een trek van pantheïsme en soms van gnostiek geeft. De oude mens is bij Barth reeds bij voorbaat met zó een geweldige kracht als ‘onmogelijke mogelijkheid’ verworpen, dat hij daar waar hij historisch verschijnt niet erg interessant meer lijkt te zijn.

De eigenlijke sensatie van dit boek lijkt dan ook de ‘duizelingwekkende vrijheid’ voor de nieuwe mens te zijn om het leven inderdaad ‘zin te geven’, zonder nog te kunnen of hoeven terugkeren tot God als zijn oude relatie; tot de oude relatie waarin hij stond tot God onder het teken van laten we zeggen zonde en gehoorzaamheid. Dat is ongetwijfeld een bijbels en paulinisch thema, dat ook nog eens deelt in de sensatie van het atheïsme en de mystiek van onze moderne eeuwen. In zoverre is De Brief aan de Romeinen, naast een machtige theologische operatie ‘vrijheid’, een waarlijk troostboek voor vertwijfelden, herkenbaar voor een geseculariseerde cultuur. Maar dat vertwijfeling ook kan ontstaan door te véél vrijheid, en dat ook, ik zou haast zeggen: juist Gods níeuwe mens is gehouden aan regels, zoals wij in de hemel vanzelfsprekend gehoorzame mensen zijn – Barth zou er met zijn woordgeweld zeker een dialectisch antwoord op hebben, maar daar zit mijns inziens wel degelijk een probleem in zijn theologie. Wie oud en nieuw nooit onder één vlak wil zien, zal ook God en mens, of schepping en herschepping, nooit onder één vlak kunnen zien. En ligt ons heil nu juist daarin niet gelegen?

Slot

Het boek is, zoals gezegd, prachtig uitgegeven, voorzien van twee heldere inleidingen op Barths theologie (Van der Kooi) en zijn receptie in Nederland (Spijkerboer), en in een vertaling die imponeert. Het zou leuk zijn om de vertaler daar nog eens over te ondervragen. Het boek is dus prachtig, maar de vrijbrief die Barth meegeeft blijft dubbelzinnig. Althans, ik kan het niet anders meer lezen dan zo.

Karl Barth. De brief aan de Romeinen. Vertaling Mark Wildschut. Tekstbezorging Kees van der Kooi, Arie Spijkerboer & Katja Tolstaja. Boom, Amsterdam MMVIII. Ä 65,00.

Wessel ten Boom  


In de Waagschaal 2008, nieuwe jaargang 37, nrs. 14,15,16

Pagina's: 1 2 3