Koning = Hij die de waarheid doet. De vier kruisopschriften (III)

logoIdW

 

KONING = HIJ DIE DE WAARHEID DOET. De vier kruisopschriften (III)

Als vertelstructuur waarbinnen hij over ‘waarheid’ schrijft, hanteert Johannes, zo zagen we, twee kaders: verhalen over Jezus’ optreden in het openbaar worden afgewisseld met zijn spreken en doen in de besloten kring van zijn leerlingen. Het woord ‘waarheid’ klinkt aldus voor het laatst uit Jezus’ mond in zijn uitspraak tot Pilatus: ‘een ieder die uit de waarheid is, hoort mijn stem’. Evenals de waarheid dóen behoort ook de uitdrukking uit de waarheid zijn tot het typisch johanneïsch taaleigen. Deze geloofstaal kunnen we alleen nog vinden in de eerste Johannesbrief: ‘wanneer we liegen dóen we de waarheid níet’ (I Joh 1,6); naast I Joh 3,18v: ‘Kinderen, laten we liefhebben, níet met een woord en met de tong maar in daad en in waarheid. Dáárin zullen we weten dat we uít de waarheid zijn…’ In het evangelie naar Johannes is Jezus’ uitspraak tot Nicodemus ‘hij die de waarheid dóet’ grammaticaal gelijk geformuleerd aan wat hij tot Pilatus zegt: ‘ieder die uit de waarheid ís’.1 Dat versterkt de interpretatie dat beide door Jezus eenmalig uitgesproken formuleringen literair en compositioneel op elkaar betrokken en in samenhang geduid willen worden. De eerste tot Nicodemus gerichte waarheidsuitspraak lees ik dan ook als Jezus’ oproep tot dé leraar van Israël om die geloofstaal over te nemen en eveneens praktisch te realiseren, terwijl ik die laatste uitspraak tot Pilatus versta als Jezus’ oproep tot dé soldatenkoning in Jeruzalem om zijn ‘stem’ (!) te horen in wat hij vervolgens zal gaan dóen op zijn kruisweg. Ook Pilatus zou dan alsnog kunnen gaan erkennen wat in zijn eerste ontmoeting Natanaël (de Israëliet in wie geen bedrog is) in rabbi Jezus zag: ‘de zoon van God’ en ‘de koning van Israël’. Exegetisch wil immers in het vierde evangelie Jezus’ kruisiging niet geduid worden als zijn vernédering, maar als zijn verhóging. Als voor iedereen zichtbaar blijk van zijn doksa/glorie, maar aldus contrair aan wat ‘men’ algemeen daaronder verstaat.

Pilatus had uiteraard uit zichzelf ook geen oor voor die geloofstaal en die exegese. Zijn uitroep tí estin alètheia wordt algemeen begrepen en vertaald met: ‘Wat ís waarheid?’ Zó vertaald getuigt die uitroep dan misschien van ‘begeerte naar wijsheid’ maar niet naar interesse in wat Jezus aan Pilatus wil laten horen. Worden die woorden echter gehoord als een uiting van Romeinse onverschilligheid voor bijbeltaal, dan wordt de vraag zelf ook vandaag voor ons veel begrijpelijker. Vanuit de context fungeert de vraag immers ter afsluiting van letterlijk deze dialoog:

Jij bent de koning der Ioudaioi?

– Zeg jij dit vanuit jezelf of hebben anderen jou dat over mij gezegd?

– Toch niet ik ook een Ioudaios2 ben? Jouw volk en de overpriesters hebben je aan mij overgeleverd. Wat heb je gedaan?

– Mijn koningschap is niet uit deze wereld. Als uit deze wereld mijn koningschap was, mijn helpers hadden ervoor gestreden dat ik niet aan de Ioudaioi werd overgeleverd. Maar nu is mijn koningschap niet van hier.

– Dus jij bent toch koning?

Jij zegt, dat ik koning ben. Hiertoe ben ik verwekt en hiertoe ben ik tot de wereld gekomen, opdat ik voor de waarheid zou getuigen. Ieder die uit de waarheid is hoort mijn stem.

– Waarom is [er die Schrift]waarheid? (18:34-38)

Qua opbouw en woordgebruik is deze eerste Pilatus-Jezus dialoog verwant aan het gesprek van Jezus met Nicodemus. Maar begon Nicodemus met Jezus respectvol toe te spreken (‘Rabbi, we weten dat je van Godswege gekomen bent als leraar’) en kon Jezus tegenover deze Farizeeër en overste der Ioudaioi verwijzen naar de Schrift (‘En zoals Mozes de slang verhoogd heeft in de woestijn, zo moet de mensenzoon verhoogd worden’), Pilatus begint met een vragende uitroep en hij blijft spreken in (ten dele gebrekkig geformuleerde) Romeins-Griekse vraagzinnen. Tegenover Pilatus kan Jezus geen schriftverwijzing inbrengen. Hij reageert daarom met een tegenvraag en twee beweringen. Steeds woorden die deze Romein vanuit diens eigen positie kan vatten. Binnen de twee omsluitende vraagzinnen staan – tel maar na! – de woorden ‘koning, koningschap, Ioudaios, wereld (kosmos) en waarheid’ elk tot drie keer toe genoteerd. Die woorden worden dan door Pilatus – begrijpelijk – steeds begrepen en geladen vanuit zijn praktijk als Romeins heerser. Wie daarom de laatste vraagzin ‘filosofisch’ blijft verstaan, maakt van Pilatus inderdaad een theoreticus en laat impliciet diens taal als waarheid gelden. Maar daarmee onttrekt men deze staatsman dan tevens aan de praktisch politieke verantwoordelijkheid waarvoor hij in deze situatie is gesteld. Daarentegen wil de naar mijn inzicht grootste woordkunstenaar onder de evangelisten juist overbrengen, dat Jezus met zijn taalgebruik een poging doet ook deze Romeinse machtsdrager te laten verstaan dat vanuit de Schriften van Israël ‘waarheid’ in het praktisch politieke taalveld gekoppeld is aan macht. Beschrijven de andere evangelisten Pilatus als een onzeker bestuurder die ook naar Romeinse rechtsspraak faalt, Johannes portretteert Pilatus als een Bileam redivivus. Zoals die waarzegger als buitenstaander werd binnengehaald om Israël te vervloeken maar niet anders weet te doen dan zegeningen uitspreken, zo wordt Pilatus erbij gehaald Jezus te veroordelen, maar gaat hij Jezus ‘evangelisch’ duiden: ‘Zie, de mens! Zie, uw koning!’ Baseren de synoptici hun kruisopschrift literair op Pilatus’ vragende begroetingswoorden tot Jezus, Johannes laat Pilatus het door hem uitgebreid geformuleerd kruisopschrift nog eens persoonlijk bevestigen: ‘Wat ik geschreven heb, heb ik geschreven’.

Koning van de waarheid

Tot het typisch johanneïsch taaleigen reken ik dus ook Pilatus’ vraag naar waarheid. Want zijn schrijfstijl vol paradoxen impliceert, dat deze evangelist het kennelijk welbewust in vrijwel elke zin aan de lezer overlaat te interpreteren wát er precies in zijn tekst geschreven staat. Is bijvoorbeeld Pilatus’ vraag tí estin alètheia; met betrekking tot Jezus vernederend of verhogend bedoeld? Wil die uitroep geïnterpreteerd worden als uitspraak van een seculier, onverschillig en onnadenkend potentaat òf laat deze evangelist deze Romeinse machthebber bewust zo spreken, dat Pilatus (ongewild en ongeweten) met zijn formulering de waarheid over de macht van ‘de koning der Joden’ verhoogt? Zoveel is duidelijk: tot op vandaag kleeft aan de naam Pilatus de faam van de bestuurder en rechter die ‘uit de waarheid niet is’ en ‘de waarheid níet doet’. Maar welbeschouwd is dat woordgebruik alleen maar verstaanbaar voor wie vatten kan wat Jezus bedoelde met: ‘Zoals Mozes de slang verhoogd heeft in de woestijn, zo móet (dei) de mensenzoon verhoogd worden’

Deze evangelist bereikt met zijn paradoxale schrijfstijl zodoende ook, dat Jezus’ kruisdood als waarneembaar blijk van zijn verhoging tot ‘koning’ eerder aan ons, hedendaagse bijbellezers, wordt verkondigd dan dat Jezus’ contemporaine discipelen zijn stem in dat gebeuren konden verstaan; dus, in hun levensdagen de passiegeschiedenis van Jezus spontaan en eigener beweging konden vatten als de waarheid volgens Mozes en de Profeten. Oplettende bijbellezers weten, dat Johannes daarop al wijst in zijn eerste berichtgeving over het externe optreden van Jezus. Tot drie keer toe vermeldt hij dat ‘zijn discipelen zich herinnerden’ (2:17.22; 12,16). Noteert Johannes die woorden de eerste twee keren met betrekking tot de door Jezus verrichte opschoning van de tempel, de derde keer komen ons die woorden onder ogen als hij bericht hoe Jezus zich – voor even – publiekelijk als ‘koning’ laat huldigen. Als afsluiting van zijn verhaal over De spijziging van de vijfduizend 6:1-15 en als overgang naar Jezus gaande over het meer 6:16-21 noteert hij : ‘Toen Jezus bemerkte dat ze zouden komen en hem roven ten einde hem koning te maken, week hij weer uit naar de berg, helemaal alleen’ (6,15). Volgens die zin voorkwam Jezus zodoende op dat tijdstip doelbewust, dat hem de titelatuur3 ‘koning’ werd toegekend. Maar toen na zijn zalving in Betanië (verricht door Maria, zuster van de vermoedelijk Griekstalige, door Jezus uit de doden opgewekte Lazarus) een grote menigte vanuit Jeruzalem Jezus tegemoet ging met palmtakken en Jezus op die vijfde dag voor het Pascha nog bijtijds een ezeltje had kunnen vinden om erop te gaan zitten; – tóen liet hij het wel toe, dat die menigte hem toezong: ‘de Koning van Israël!’ Dat gebeurde toen kennelijk buiten de muren van Jeruzalem. Misschien wel dichterbij Betanië dan bij Jeruzalem. In ieder geval – lees 12:12-19 – herinnerden zijn discipelen zich pas later ‘toen hij verheerlijkt was’, dat Jezus dit had laten gebeuren om zo het schriftwoord van Zacharia 9,9 gestalte te geven: ‘Vrees niet, dochter Sion! Zie je koning komt, gezeten op een ezelsveulen.’ Naar de letter had Zacharia heel wat uitgebreider die koning omschreven, maar de menigte had de essentie van de schriftwoorden uit de Profeten4 goed begrepen.

Voor Johannes was het voldoende om ermee te betuigen, dat die veeltallige en waarschijnlijk ook veeltalige menigte Jezus had begroet met het profetenwoord ‘de koning van Israël’. En dát, eigener beweging en spontaan. Zoals begonnen met Natanaël. Als auteur had hij daardoor de handen vrij om zijn Johannespassion literair te componeren: het woord ‘koning’ tot twaalf keer toe laten klinken in de ‘externe’ capita. En dat woord dan in de mond genomen door Romeinen én Ioudaioi als titel voor Jezus. Maar wel – actueel voor zijn dagen – steeds uitgesproken in vragende, bespottende, beschuldigende en afwijzende zinnen. Geen enkele keer positief. Talig is het ook wel de paradox ten top om het woord ‘koning’ toe te schrijven aan een gekruisigde. Maar daarmee krijgt de titel Messias5 in het johanneïsch taalveld dan alsnog zijn evangelische inhoud.

Henk Lensink

Auteur is emeritus predikant (PKN)

1 Participium constructie: ho de poioon ten aletheia – pas ho oon ek tes aletheias

2 Ioudaios 5x bij Marcus, Matteus, Lucas; bij Johannes 70/71x. Synoptici hanteren het woord eigenlijk alleen in hun passieverhalen, Johannes in alle capita minus 14-17 en 21. Op grond van ‘Sondergut’ Marcus 7,3v (want de Farizeeën en al de Ioudaioi eten niet zonder eerst een handwassing verricht te hebben….) vat ik het meervoud niet bij voorbaat etnisch, maar religieus(politiek) op. Zie ook Lc 7,3. Enkelvoud exclusief hier en in 4,9.

3 titlos in NT alleen in Joh 19,19v < Lat titulus

4 Naast Zacharia 9,9 klinkt ook mee – zie Nestle -Zefanja 3,14v en Jes 35,4;40,9

5 De (Hebreeuwse) term Messias staat in het NT exclusief genoteerd in Joh 1,41 (Andreas tot zijn broer Petrus: ‘We hebben de Messias gevonden, die vertaald heet Christus!’) en in 4,25 (Samaritaanse tot Jezus: ‘Ik weet dat er een Messias komt die Christus genoemd wordt.’)