Geest (Joh. 4: 24)

logo-idW-oud

 

GEEST 

“God is Geest en wie Hem aanbidden, moeten aanbidden in geest en in waarheid.” (Joh. 4: 24)

Wat geest is – dat is en blijft een fascinerende vraag. Er zijn weinig woorden die zoveel betekenissen hebben als het woord ‘geest’. Behalve het tamelijk onbeduidende ‘geest van zout’ kan het betekenen: spook, leven (de levensgees-ten), het ik, ziel, mentaliteit (volksgeest), het hoogste vermogen van de mens (kennen en denken), schepper van cul-tuur en wetenschap (de ‘wereld van de geest’). Deze veelheid aan betekenissen spiegelt zich ook af in de vele anti-poden van geest: lichaam, vlees, zinnen, materie, stof, natuur (en zelfs letter). En de verschillende talen melden een-zelfde bontheid: ‘Geist’ doet je denken aan zwaarwichtige studeerkamerfilosofen, ‘esprit’ aan essayistische literaten en ‘spirit’ (indien niet aan de sport) aan vaardige en gevatte debaters. Je zou bijna zeggen: geen wonder dat in de bijbel gesproken moet worden over Heilige Geest, – een geest buiten ons onmiddellijk bereik.

De discussie over wat geest is, beheerst de ganse filosofiegeschiedenis. Geest was daarin, tot voor kort, een sub-stantie in de mens (de hoogste zelfs) met een distinct ‘ik’ als kern. Deze veronderstelling roept onmiddellijk de bo-vengenoemde tegenstellingen op: de materie tegenover de geest, het object tegenover het subject, het lichaam te-genover de ziel. Deze tegenstellingen lijken in de verhouding tot de wereld besloten te liggen, – zoals gezegd: tot voor kort.

De moderne hersenwetenschap weet ons te vertellen, dat het ‘ik’ als zelfstandige werkelijkheid niet bestaat. Ons ge-drag is het product van de structuren in onze hersenen, zeg maar: de vele plaatjes (‘chips’) in ons hoofd, die ons de illusie van bewustzijn geven. Het is niet zo, dat de zog. cognitiewetenschappers (als Daniel Dennett in zijn befaamde Het bewustzijn verklaard) menen, dat het bewustzijn waardeloos is. Het is een soort totaalfantasie, waardoor wij het leven aankunnen en ervan kunnen genieten. Maar objectieve waarde heeft het niet.

Nu zijn er genoeg moderne filosofen die het geestbeginsel niet wensen op te geven, ja die het zelfs tegenover de natuurwetenschappelijke kennis primair achten. Zij zijn het er weliswaar doorgaans met de cognitiewetenschappers over eens, dat de geest niet ‘iets’, niet een ding binnen in de mens (als een soort loge in de schouwburg) is, maar een proces. ‘Geest’ is, bij wijze van spreken, een werkwoord. Dat lijkt een uitvlucht, maar is het niet. Het gaat hier veeleer om het hele menselijke bestaan en de historische (cultuur)wereld, welke door de mens in het leven geroepen is (met inbegrip van de natuurwetenschap). De geest creëert voor zich uit een eindeloze reeks van objecten, hij schept dit proces en is zelf dit proces. Het is het proces van onze levensontplooiing in het klein en van de menselijke beschaving in het groot.

Dat de geest iets bewegelijks, een werkzaamheid, iets processueels is, is niet vreemd aan het bijbelse spreken, inte-gendeel. In het Oude Testament is de geest op vele plaatsen aardgebonden levensgeest (ruach, nefesh), hij is een dynamisch beginsel. Er is ook sprake van bevleugeling door de geest van God (profeten, koningen, ook het volk zelf): de geest van God komt over hen. Ook in het Nieuwe Testament blijft de geest (ondanks Griekse invloed hier en daar), het werk van God, waarmee de mens wordt overkleed (vgl. de doop). De Geest heeft nu vooral betrekking op de schepping van een nieuw Godsvolk en gordt daartoe de gelovigen aan. Het kan dan bij Paulus komen tot een grote aandacht voor charisma’s als genadewerkingen van de Geest.

En Johannes’ ‘God is Geest’? Hier gaat het om de waarheid van de geest en deze waarheid is Christus. Ja, ook de waarheidsvraag is een proces en ook dat is een proces dat ‘van hogerhand’ wordt aangezwengeld. Het gaat op deze plaats (de contekst van de Samaritaanse vrouw) om de ware aanbidding, de zuivere Godsverering. Hier is sprake van een heilshistorisch perspectief: voorheen heeft men op verschillende plaatsen en in verschillende tempels (Jeruzalem, Gerizim) en dus in verschillende uitwendige vormen van verering God gediend, maar thans is deze tijd voorbij. Thans leven wij in de onmiddellijkheid van Gods in Christus geopenbaarde waarheid. Wij vereren thans God geestelijk. Hij woont in ons en drijft ons aan. Een geestproces en wel in de moderne zin!

Misschien, dat deze moderne nadruk op de geest als proces een zinvolle discussie met Hendrikse en zijn navolgers mogelijk maakt, al ziet hij niet scherp, dat in de bijbel ook dit soort geestproces van hogerhand wordt ingezet. Treffend zegt Smelik in zijn commentaar op Johannes (PNT, p. 101): “Geest is God, dat betekent: God is de levende. Hij gaat niet op in het aardse gebeuren. Hij valt niet samen met ruimte of tijd of met een daarin bewegende aardse geschiedenis.”

H.W. de Knijff