Mens en Dier

logo

Wereld – Dierendag 4 October

De bijbelse scheppingssage heeft de mens wel gezien in zijn ganse eigensoortigheid maar niet geïsoleerd, doch in kameraadschap met de dieren des lands, die, zoals hij zelf en zoals tevoren de waterdieren en vogels, maar nu als zijn onafscheidelijke metgezellen, levende wezens zijn, die zich zelfstandig bewegen en zich in vrije verwekkingsdaden voortplanten. Al is het waar, dat de schepping pas in de mens haar afsluiting vindt, toch is óók waar, dat zijn Schepper niet slechts aan het licht, aan het firmament, aan de beveiligde en vruchtbare aarde, aan de gesternten, aan de bevolking van het water en de lucht voorrang heeft gegeven boven de mens, maar ook aan deze hem allernaaste en nochtans van hem zo verschillende dierlijke medeschepselen, die met hem dezelfde levensruimte bewonen. Al is het waar, dat de mens van hoger adeldom is dan zij, toch is óók waar, dat hij, evenals alle voorafgaande schepselen, ook deze nodig heeft, hoewel zij hém bepaald niet behoeven. Al is het waar, dat alleen de mens, die met de dieren door Gods Wil en Woord geschapen is, aan dit Woord in vrijheid gehoor en gehoorzaamheid kan schenken, toch is óók waar, dat hij in de dierenwereld vlak om zich heen voortdurend het schouwspel voor ogen zal hebben van een onderwerping aan dat Woord, die zich, zij het niet ‘in vrijheid, dan toch maar in feite voltrekt en die als zodanig volledig is. Het dier gaat de mens voor in een vanzelfsprekende lofprijzing van de Schepper; in de natuurlijke vervulling van de bestemming, die hem met zijn schepping is gegeven; in de factisch deemoedige en daadwerkelijke erkenning van zijn geschapenheid. Ook daarin gaat het de mens voor, dat het zijn aard als dier, de waardij daarvan, maar ook de grenzen niet vergeet, doch in acht neemt en als zodanig een vraag is aan de mens, of en in hoeverre van hem hetzelfde gezegd zou kunnen worden. Het is met hem aangewezen op dezelfde objectieve beveiligingen van zijn levensruimte, op het schijnsel van dezelfde lichtdragers bij dag en bij nacht, op dezelfde door God gedekte tafel. En daarin is het hem een levende herinnering aan zijn eigen nooddruft. Het is onder des mensen heerschappij gesteld en daarin is het een levende herinnering aan de verantwoordelijkheid, die de mens in zijn eigen waardij is opgelegd. Het dier is óók en nog wel éérst gezegend, het hééft eerst toestemming en toezegging gekregen om zijn voortplantingskracht in daden om te zetten, het maakt daarvan gebruik en is vruchtbaar, het neemt toe en vervult de aarde.

Daarin is het — heel dichtbij, ditmaal op de aarde en niet slechts in de verte van lucht en oceaan — een stom maar duidelijk sprekend voorbeeld van het geheimenis van hetgeen als vaderschap en zoonschap het thema der menselijke geschiedenis zal vormen.

Zo is het dier over de gehele linie weliswaar een geringer wezen dan de mens, maar toch diens metgezel en méér: diens voorloper. Ongetwijfeld minder dan de mens: want in het beeld Gods geschapen is alleen maar de mens. In vrijheid zal slechts de mens zijn Schepper gehoor en gehoorzaamheid schenken. Hij alleen zal waardig geacht worden ds partner Gods in het genadeverbond te zijn. Dat zich een zelfstandige geschiedenis zal voltrekken tussen God en het schepsel, zal onder alle schepselen alleen de mens ten deel vallen. Maar in dit alles zal hij deze metgezel, het dier, bij zich hebben. Alles wat zich tussen God en mens zal afspelen, zal betekenisvol worden begeleid door een gebeuren, door leven en dood, ook in het dierenleven. En in dit gebeuren zal een getuigenis worden afgelegd, dat ook als de menselijke getuigen falen niet zal verstommen, ja, dat vaak luider en indringender zal spreken dan alle menselijke getuigen doen, Het dier zal heil en onheil, vreugde en leed van de mens weerspiegelen in het wel en wee van deze dierlijke omgeving en kameraadschap des mensen. Het dier zal, niet als zelfstandige partner van het Verbond, maar wel als begeleider van de mens, die deze zelfstandige partner zal zijn, mede in het Verbond zijn opgenomen, als deelgenoot van des mensen belofte en ook van de vloek, die deze belofte als een schaduw vergezelt. Met de mens zal het dier in volle angst, maar ook in volle zekerheid wachten op diens vervulling en met hem zal het herademen, wanneer die vervulling voorlopig is geschied en definitief geschieden zal. En deze metgezel van de mens zal tevens ook zijn voorloper zijn. Allereerst in zover de mens steeds weer het dier aantreft, wel als het zoveel geringere wezen, maar toch ook in zijn volledige gegevenheid als voorbeeld, gelijk de mens het op de zesde scheppingsdag reeds aangetroffen hééft. Verder omdat het dier in zijn ganse onvrijheid hem volledig voordoet wat het betekent schepsel te zijn, nog ver voordat de mens zelf in zijn vrijheid zich daarvan bewust is en besloten heeft het te erkennen. En tenslotte daarom, dat het dier ook in zijn diepste vernedering en juist daarin als het geslachte, gedode en geofferde dier, de mens het laatste geheimenis van zijn eigen geschiedenis, namelijk dat van zijn eigen vaderschap en zoonschap: de noodzakelijke, maar heilvolle zelfovergave van de beloofde Mensenzoon als de eigenlijke inhoud van de hem gegeven toestemming en toezegging, voor ogen zal stellen. Hoe zou het dier in zijn dierlijke beperktheid en onmacht de mens op belangrijker wijze kunnen voorgaan dan door hem juist dit beeld, waarvoor hij zelf met maar al te veel grond steeds op de vlucht is en tegen de vervulling waarvan hij zelf waarachtig niet opgewassen is, voor ogen te stellen?

Karl Barth.

(Uit: Kirchliche Dogmatik, III, l S. 198—200.)

(In de Waagschaal, jaargang 9, nr. 1. 2 oktober 1953)