Voor de rechterstoel van Christus

logo

Prediking over 2 Corinthen 5 : 10, gehouden in de gevangenis te Bazel op 24 februari 1963

Gebed vóór de prediking.

Heer onze God! Hier komen wij. Hier zijn wij. Mis­schien alleen daarom, omdat wij een uur lang niet met onze eigen gedachten alleen wilden zijn. Misschien alleen daarom, omdat wij graag eens iets anders wilden horen, als dat, wat wij elkaar hebben te vertellen, of wat wij in boeken en kranten kunnen lezen. Misschien alleen daarom, omdat wij menen, dat bij een echte weekdag ook een echte zondag zou kunnen behoren. Maar het zou kunnen zijn, dat wij in dat alles Uw stem, Uw roep toch al gehoord hebben, en daarom geheel gelijk hebben. Als wij bij U zijn, dan zijn wij zeker niet meer alleen. Als wij Uw Woord horen, dan horen wij in elk geval iets geheel anders en iets nieuws. Als wij deze zondag met U mogen vieren, dan zal hij, midden in alle duisternis, een zonnedag óók voor de dagen van onze week zijn.

Gij kent ons beter, dan wij onszelf kennen. Met ons beetje geloof is ’t niet veel gedaan. Wil toch naar ons gemeenschappelijk U aanroepen luisteren, en verhoor dat, alsof het de belijdenis van een rijk, sterk geloof was! Kom in ons midden, en spreek Gij zelf tot ons! Open Gij zelf onze oren en harten, opdat wij vrij worden om U te horen! Wil Gij zelf het spreken, bidden en zingen, waarmee wij U trachten antwoord te geven, althans uit de verte, iets doen gelijken op zoveel schonere lofzangen van Uw heilige engelen! En laat datzelfde overal geschieden, waar Uw gemeente op aarde op deze dag samenkomt, om de grote daden van Uw barmhartigheid te betuigen!

Dat vragen wij U in de Naam van onzen Heer en Heiland Jezus Christus, en met Zijn woorden: Onze Vader…!

2 Corinthen 5:10: Want wij moeten allen voor den rechterstoel van Christus openbaar worden.

Lieve Broeders, wij weten allemaal wat dat betekent: voor de rechtbank komen. Ik kan mijzelf daar zonder meer bij insluiten. Want nu binnenkort 30 jaren ge­leden, dus in de Hitlertijd, in Keulen aan de Rijn, ben ik óók eens voor de rechtbank verschenen. Ik was aangeklaagd, en mij werd door een boze Openbare Aanklager verweten: dat ik gedaan had, wat men in het toenmalige Duitsland niet doen mocht, en niet ge­daan had, wat men in het toenmalige Duitsland doen moest. Drie rechters zaten tegenover mij, en keken mij aan met ernstige, wantrouwende gezichten. En een bekwame jonge advocaat zat naast mij, en deed alle moeite om te bewijzen, dat alles niet zo erg was. Maar alles kwam toch, zoals het komen moest. Ik werd schuldig bevonden en veroordeeld: namelijk tot ontslag als een onbetrouwbaar staatsambtenaar, en als een slechte leraar van de Duitse jeugd. Nu, dat is lang geleden, en ik heb het, zoals U ziet, tot nu toe goed doorstaan. Ik vertel het dan ook alleen, om U er aan te herinneren, wat U zelf, beter dan ik, kent: hoe dat is, en hoe dat toegaat, als men voor een menselijke rechtbank komt. Te midden van vele men­sen zit daar de aangeklaagde — en aller ogen zijn op hem gericht — om voor andere mensen rekenschap af te leggen van wat hij gedaan heeft. Nu wordt vast­gesteld, wat naar menselijk inzicht in zijn zaak aan het licht is gekomen. En nu wordt meegedeeld, wat hem daarom volgens menselijk oordeel zal moeten worden opgelegd. Waarmee hij dan, goedschiks of kwaad­schiks, zich tevreden moet stellen! Misschien kan en wil hij in hoger beroep gaan, wat echter alleen kan betekenen, dat hij nog een andere keer voor een andere menselijke rechtbank komt. En dan gaat het leven verder: voor alle betrokkenen, en daarom ook voor hem, de aangeklaagde en nu veroordeelde. Andere gebeurtenissen volgen, en wie weet, of hij niet later in plaats van een straf — wel te verstaan: weer volgens menselijke maatstaf — een prijs zal krijgen? Wat is dat alles klein, bijna belachelijk, hoe verzinkt dat alles in het niet, vergeleken met dat, wat ons nu in onze tekst door de apostel Paulus aangekondigd wordt: „Wij moeten allen openbaar worden voor de rechterstoel van Christus!”

Als dat geschiedt, gaat namelijk het leven niet verder, noch in de diepte, noch in de hoogte. Wat er nu is en wat er gebeurt, dat vindt dan zijn einde. Alles — de hemel en de aarde in hun nu zichtbare gestalte, de wereldgeschiedenis, zoals wij die nu zien en beoor­delen, wijzelf met alles, wat wij waren, zijn en zijn zullen, — dit alles zal dan vergaan, dat wil zeggen voorbij gegaan zijn. Ook met alle menselijke rechts­zittingen en prijsuitreikingen zal het dan uit zijn, zij zullen dan alleen nog er geweest zijn: alles is dan tot één groot gisteren geworden. Een droom, — heeft men wel gezegd. Maar neen! Het was geen droom, het was wel ons werkelijke leven, alleen zal het dan onherroe­pelijk afgesloten achter ons liggen, gisteren geworden zijn.

Wat dan? Wij horen: juist dit ons werkelijke leven, dat dan echter geheel en al van gisteren is geworden, zal dan openbaar worden. Er ligt nu een sluier daar­over. Wij zien nu veel, het meeste, eigenlijk alles, helemaal niet zó, zoals het werkelijk is: ook onszelf niet zó, zoals wij werkelijk zijn. En zo zien ook de anderen ons niet. Zo ziet God ons nu reeds: ziet Hij, wat er in ons binnenste plaats vindt, ziet Hij, wat wij van onze jeugd af aan bedoelden en wilden, en wat wij vandaag bedoelen en willen, ziet Hij, hoe het er voor stond en staat en nog staan zal tussen ons en onze medemensen, ziet Hij, wat wij bereikt en tot stand gebracht hebben, en misschien nog bereiken en tot stand brengen zullen, – – ziet Hij, wie en wat wij eigenlijk zijn. Wij zien dat nu niet zó. Wij zien het, volgens andere woorden van de apostel Paulus alleen als in een spiegel, alleen als een groot raadsel, en óók als wij christenen zijn (of waren) alleen in geloof, niet in aanschouwen. Dat is de sluier. Deze sluier wordt dan met één ruk weggetrokken. Wij zullen dan open­baar worden. Niets van alles, wat er in ons leven was en geschiedde, zal dan verborgen blijven: voor onze eigen ogen niet, en voor die van de anderen óók niet. Alles zal dan aan het licht komen en in het licht zijn: niets zal vergeten, niets nevelachtig en dubbelzin­nig, niets meer voor misverstand vatbaar zijn. Het gehele grote gisteren van ons werkelijke leven zal daar dan open liggen, als een opengeslagen boek, alles pre­cies zó, als het geweest is!

Wij moeten dan allen openbaar worden, staat er. Er zal dan geen verstoppertje-spelen meer zijn, zoals Adam in het Paradijs dat wilde spelen. Het licht, dat dan op zal gaan, zal onophoudelijk allen en alles ver­lichten, aan de dag brengen. Niemand zal dan een particulier persoon kunnen blijven, een uitzondering vormen, zich kunnen onttrekken aan dat invallende licht en dus aan de openbaarheid: ook niemand van de velen, die nooit voor een menselijke rechtbank zijn verschenen. En niemand zal zich dan een uitzon­dering kunnen noemen, en het één of ander apart kunnen noemen met de motivering: dat dit zijn parti­culiere aangelegenheid zou zijn, die niemand zou aan­gaan als hem alleen. Dat kunnen wij hier nu wel in praktijk trachten te brengen. Maar dan zal alles open­baar gemaakt worden en openbaar zijn. En nu eerst komt de hoofdzaak: Juist door dit open­baar worden, zal ons tegenwoordige, werkelijke leven voor het gericht komen. Het licht, dat daarop valt, zal namelijk tonen, of dat leven in bijzonderheden en als geheel een oprecht of een verleugend leven, een goed of een slecht, een leven dat in liefde of in onverschil­ligheid en haat geleefd is, dat een bruikbaar of een onbruikbaar leven geweest is. Het zal dan tot een krisis komen. „Krisis” betekent: scheiding. Er zal dus een scheiding dwars door allen en alles heengaan, als een scherp mes. En met de grootste nauwkeurigheid zal het dan tot een beslissing komen daarover: wie en wat wij waren, of wij dus op de rechterzijde, de goede zijde komen staan, of op de linker, de slechte zijde. Zeker, goddelijk en niet meer menselijk wordt daar recht gesproken, naar goddelijke en niet meer naar menselijke wijsheid en gerechtigheid zal daar scheiding gemaakt, beslist en geoordeeld worden. En dat be­tekent, dat wij er reden voor zullen hebben, ons daar­over te verwonderen, hoevele eersten daar als laatsten, en hoevele laatsten daar als eersten zullen verschijnen, — óók ons erover te verwonderen, hoeveel dat nu groot is, dan als zeer klein, en hoeveel dat nu klein is, dan als zeer groot daar staan zal. Laten wij daarop vertrouwen: het zal dan in elk geval in goede orde en op de rechte wijze toegaan. Maar laten wij óók daarop vertrouwen: er zal daar werkelijk recht ge­sproken, scheiding gemaakt, beslist en geoordeeld wor­den, — en verder ook daarop, dat daar óók zal worden vastgesteld, wat een ieder op grond van het oordeel, dat over hem uitgesproken wordt, ontvangen zal. „Op­dat een ieder ontvange overeenkomend met wat hij gedaan heeft in zijn lichamelijke leven, goed of kwaad”, — zo gaat namelijk onze tekst verder. Laten wij tenslotte ook daarop vertrouwen: voorwaardelijke veroordelingen, mogelijkheden van hoger beroep, ver­vroegde vrijlatingen, — overigens óók herhalingen! — bestaan dan niet meer. Wij zullen dan voor de hoogste Rechter staan. Het zal het laatste, het ,-,jongste”, het definitieve, het eeuwige gericht zijn, waarvoor wij dan zullen staan. Het leven gaat dan bepaald niet meer verder.

Wat zullen wij daartoe zeggen? Hoe zullen wij daar­voor bestaan? Wat zal daar van ons terecht komen? Hebben wij een troost, wanneer onze weg onvermijde­lijk dat oordeel tegemoet gaat? Om daarop antwoord te krijgen, moeten wij op geheel nieuwe wijze en met nadruk daarop letten, dat er ge­zegd wordt: voor de rechterstoel van Christus moeten wij allen openbaar worden.

Dus niet voor de troon van een of andere hoogste, onbekende wereldrechter, zoals vele heidenen zich in vrees en beven die hebben uitgedacht! Neen, juist voor Hem, die ons van eeuwigheid, en dan in zijn geboorte in de stal van Bethlehem, en in zijn kruisdood op Gol-gotha, geliefd en tot Zich getrokken heeft uit louter goedheid! Voor Hem, in wien God Zijn Verbond met ons heeft gesloten en getrouw gehouden en vervuld heeft! Deze zal onze Rechter zijn. Zijn licht zal het licht van de jongste dag zijn, waarop wij allen open­baar zullen moeten worden, — Zijn werk het scheiding maken en beslissen, waartoe het dan zal komen, — Zijn Woord het oordeel, dat dan over ons gaan zal. Waarlijk niet slechts één, maar de grote, sterke troost: dat wij voor Zijn rechterstoel openbaar moeten wor­den. Ja, maar, juist omdat het de grote, sterke troost is, — geen goedkope troost!

Want laten wij bedenken: Dan zal juist ook openbaar worden, dat wij iedere dag en ieder uur tegen Hem, deze Middelaar van ons heil, gezondigd hebben. Juist door aan Hem voorbij te gaan, hebben wij uitgezien en gevraagd naar andere goden, die toch slechts af­goden waren. Juist aan Hem zijn wij voorbijgegaan, Hem hebben wij veracht en gehaat, in onze mede­mensen, zijn broeders en zusters, — deze vaak zo lastige, zo slechte, zo dwaze en altijd zo arme mede-schepselen. Juist Hem, juist zijn vrije genade hebben wij verworpen, doordat wij niet daarop, maar op onze eigen onschuld, braafheid en ook wel onze vroomheid wilden bouwen en daarop ons wilden laten voorstaan. Kortom: juist als zijn vijanden hebben wij geleefd, en moesten wij nu juist voor zijn rechterstoel verschijnen. Zal dat een troostvol vooruitzicht voor ons zijn, dan zullen wij dat moeten inzien en toegeven, dat wij juist tegen Hem hebben gezondigd en nog zondigen, dat wij juist tegenover Hem als onze Rechter helemaal niet te verontschuldigen zijn. Troostvol kan dat uit­zicht alleen voor ons zijn, als en doordat wij ons daar­aan alleen vasthouden, dat Hij juist diegenen, die het niet van Hem verdiend hebben, heeft aangenomen, — dat Hij hen vergeving schonk, die Hem aan het kruis sloegen en als de Gekruisigde hoonden, — dat Hij ook juist ons als zijn vijanden heeft liefgehad, lief­heeft en lief zal hebben. De grote, sterke troost ten opzichte van het komende oordeel: dat de Rechter Diegene is, die zó over ons denkt, — dat wij in Hem, die zó is, mogen geloven, — op Hem, die zó is, mogen hopen, Hem, die zó is, mogen liefhebben. Goedkoper dan zó kan men deze troost niet verkrijgen. Maar zó is hij te verkrijgen: onmiddellijk, geheel, en met vol­komen zekerheid!

Laten wij nog iets ander daarbij bedenken: Dan zal dit juist openbaar worden, dat Hij, Jezus Christus, de ware Zoon Gods en de ware Zoon des mensen, die dan onze Rechter zal zijn, tevoren precies daar is gaan staan, waar wij allen van rechtswege moesten staan: onder Gods gericht en doodsoordeel, aan de linker-

zijde, de slechte zijde, midden onder de verdoemden en eeuwig verdoemden. Zó staat het er met ons voor. Dat is onze plaats, onze positie, als gevolg daarvan dat Hij in onze plaats, in onze positie is gaan staan. Opnieuw kan ons het uitzicht, voor zijn rechterstoel openbaar te worden, alléén troostvol zijn, als wij dat inzien en toegeven: daar behoren wij, — om ons dan daaraan vast te houden, dat Hij als onze Rechter nog eenmaal tot ons zal nederdalen, zich vóór ons zal verklaren, zich aan onze zijde zal plaatsen, en zó zich als onze enige, maar triumferende Voorspraak open­baren zal. De grote, sterke troost, dat wij juist Hem, deze Rechter, als, onze werkelijke Voorspraak mogen erkennen en belijden, zó in Hem mogen geloven, zó op Hem mogen hopen, zó Hem mogen liefhebben. Goedkoper is deze dure troost niet te verkrijgen. Zó is deze troost te verkrijgen, — en wel onmiddellijk, geheel, en met volkomen zekerheid!

Ik ben aan het einde. Angst voor dat licht en oordeel? U hebt wel gemerkt, dat wij zeer ernstige redenen zouden kunnen hebben, om hier beangst te zijn. Maar wanneer wij de grote, sterke troost aangrijpen, en als onze enige troost in leven en sterven laten gelden, dan valt de reden, om beangst te zijn, hoe ernstig die ook zijn mag, weg. Wij hebben dan reden tot vreugde, niet tot vreugde over onszelf, maar wel tot vreugde over Hem, Jezus Christus, die gisteren was, heden is en in eeuwigheid zijn zal, — reden tot vreugde daarover, dat wij allen voor zijn Rechterstoel openbaar moeten worden. Moeten? Neen: mogen!

Amen.

Gebed na de prediking.

Heer, onze God en Vader!

Wij danken U, dat het Woord, dat Gij in Uw Zoon, Jezus Christus, tot ons gesproken hebt, zo streng, maar ook zo vriendelijk, — zo verootmoedigend, maar ook zo bevrijdend is. Wij danken U daarvoor, dat Gij ons niets anders over laat, dan ons voor U te buigen, en dat Gij ons juist daardoor vrij en vrolijk maakt, om ons op te richten, en graag en met vertrouwen de openbaring van Uw Rijk tegemoet te zien. Beweeg er ons door Uwen Heiligen Geest toe, U in beide telkens opnieuw gehoorzaam te worden!

En nu denken wij aan de grote en kleine noden van deze, onze tegenwoordige tijd en wereld: aan de vele miljoenen hongerenden, vergeleken met wie het ons zo goed gaat, — aan de duistere bedreiging van onze schone aarde door de atoombom, — aan de hulpeloos­heid, waarmee de grote staatslieden staan tegenover de taak, om een verstandig woord met elkaar te spreken, – aan de pijnen der zieken en aan de verwarringen van onze openbare bepalingen, en aan de dwaasheid van de meeste van onze zeden en gewoonten, — aan zoveel ijdelheid en onzin, ook in ons geestelijke en culturele leven, — aan de onzekerheid en zwakte ook van ons kerkelijk leven, — aan zoveel verdriet en zo­veel verwikkelingen in onze gezinnen, — en tenslotte óók aan al dat speciale, wat ieder van ons persoonlijk bedroeven en belasten kan. Nu vragen wij U: Heer, laat het dag worden! Heer, verbrijzel, verbreek, verstoor alle macht der duisternis! Genees Gij ons, Heer, dan zijn wij genezen! — als het nog niet zijn kan geheel en al, dan toch gedeeltelijk en voorlopig: als teken, dat Gij leeft, en dat wij ondanks alles Uw volk zijn, dat Gij door alles heen Uw heerlijkheid laat tegemoet gaan! Gij alleen zijt goed. U alleen komt de eer toe. Gij alleen kunt en zult helpen. Wij moeten het wel op geheel nieuwe wijze gaan leren, uit de grond van ons hart te roepen: Gij alleen!

Amen.

In de Waagschaal, jaargang 20, nr. 22. 24 juli 1965

Een bespreking van deze preek door J. Muis vindt u hier