Zijn eniggeboren Zoon, onze Heer – over het Apostolicum (6)

logo-idW-oud

 

ZIJN ENIGGEBOREN ZOON, ONZE HEER – Over het apostolicum (6)

De Zoon

De meest ruime betekenis van ‘zoon’ in de Hebreeuwse bijbel is: representant van een bepaalde soort. Het ‘Nieuwe Testament’ neemt dit spraakgebruik over. Een ‘zoon van de mens’ is dus een exemplaar van de soort ‘mens’, d.w.z. een menselijk wezen. Een ‘zoon van vijfhonderd jaar’ is een individu uit de soort ‘vijfhonderdjarigen’ (Gen. 5:32). Zo is ook een ‘zoon van God’ een exemplaar van de soort god, d.w.z een goddelijk wezen. ‘Zoon van God’ is in de taal van de bijbel nagenoeg identiek met ‘God.’

In onmiddellijk verband met ‘Vaderschap’ krijgt zoonschap een bepaalde toespitsing.1 De Bijbel denkt bij vader en zoon niet allereerst aan soortverwantschap door biologische oorsprong, maar veel meer aan een relatie die ontstaat wanneer samen een lang en belangrijk, vaak moeilijk traject is afgelegd. Een zoon kan dan vanzelfsprekend voortzetten wat de vader is begonnen. Vandaar dat zoonschap volledige plaatsvervanging, volwaardige representatie inhoudt. “Wie mij gezien heeft, heeft de Vader gezien” zegt de Zoon in Joh. 14:9. Wanneer hun activiteiten samenvallen, vallen naar bijbels besef ook hun identiteiten samen.

Wie is nu ‘Gods zoon?’ Meerdere malen is er in het ‘Oude Testament’ sprake van ‘zonen van God’ wanneer het gaat over actieve uitvoerders van het goddelijk bestuur (Gen. 6:2 en 4. Job 1:6, 2:1 en 38:7). Later, wanneer die terminologie als aanstotelijk wordt ervaren, worden ze meestal ‘engelen’ genoemd. Ook Israël is een zoon van God (Ex. 4:22v., Jer. 3:19, Hos. 11:1, e.a.), namelijk wanneer het leeft in het verbond met JHWH. Zo kan ook de koning een ‘Zoon van God’ zijn wanneer hij in zijn handelen de oprechte representant is van JHWH (Ps. 2:7).

De gedachte dat God een ‘zoon’ of zelfs meerdere zonen zou hebben is dus helemaal niet zo vreemd. Alleen een strikt formeel opgevat monotheïsme vindt dit aanstotelijk. Beslissend is wie en van wat voor soort de ‘zoon’ van God is en hoe hij zich verhoudt tot mogelijk andere zonen van God. De Nederlandse tekst van de Apostolische Geloofsbelijdenis drukt dat, met betrekking tot Jezus Christus, uit met het woord ‘eniggeboren.’

Eniggeboren

Er zijn een paar problemen rond dit woord. Het Grieks heeft monogenès, dat strikt genomen niet ‘eniggeboren’ betekent maar ‘enig in zijn soort’, zowel in de zin van ‘enig qua afstamming’ als ‘enig in zijn manier van handelen.’ Een vertaling als ‘uniek’ ligt dan voor de hand. ‘Enige zoon’ is niet fout, maar te weinig. Het reduceert monogenès tot louter een telwoord, terwijl de bedoeling is extra nadruk te leggen op het speciale, het bijzondere van deze zoon. In de oude Griekse vertaling van het ‘Oude Testament’ is Israël Gods monogenès, vooral in de Psalmen (22:21, 25:16, 35:29); zowel het bijzondere van dit zoonschap als unieke karakter ervan klinken daarin mee. Monogenès is daar min of meer synoniem met ‘geliefd.’ Monogenès behoeft trouwens niet perse ‘enige zoon’ te betekenen. In Hebr. 11:17 wordt Izak de monogenès van Abraham genoemd, terwijl hij niet de eerste zoon noch de enige zoon is. Maar wel is hij de unieke, de speciale, de bijzonder kostbare, de onvervangbare zoon, en als zodanig tevens degene die er helemaal alleen voor zal staan en daardoor bijzonder kwetsbaar wordt.

Alle hier genoemde aspecten tellen mee in het Apostolicum, dat de term vermoedelijk ontleent aan het ‘Nieuwe Testament’ (o.a. Joh. 3:16 en 18). Jezus Christus is de unieke, bijzondere, kostbare, onvervangbare en als zodanig eenzame en kwetsbare Zoon, d.w.z. volwaardige Representant, van God.

Het element ‘geboren’ in de term ‘eniggeboren’ staat dus in monogenès niet centraal. ‘Eniggeboren’ is dan ook niet direct de vertaling van monogenès, maar veeleer een vertaling van de gebruikelijke Latijnse vertaling van monogenès: unigenitus. Het is mogelijk dat deze Latijnse vertaling is beïnvloed door de vermelding van Jezus’ bijzondere geboorte bij Matteüs en Lukas. Daarop komen wij later, bij de ‘maagdelijke geboorte’, terug.

Samenvattend kan men zeggen dat ‘eniggeboren zoon’ kan worden verstaan als ‘enige zoon’, in tegenstelling tot heidense goden die meerdere zonen hadden, maar dat de nadruk hierbij niet valt op de biologische verwekking maar veel meer op het unieke karakter van deze Zoon: qua afstamming belichaamt hij Israël, evenals Israël is hij Gods beminde, hij verschijnt in de kwetsbare positie van een enige zoon, en in wat hij doet is hij identiek met de God van Israël, JHWH.

Onze Heer

Dit laatste wordt nog eens onderstreept door de titel ‘Heer’, Grieks Kurios,2 uiteraard eveneens in navolging van het ‘Nieuwe Testament.’ “Kurios Jèsous”, “Jezus is Heer” (1Cor. 12:3) is een korte samenvatting van de Messiaanse belijdenis, maar ook teksten als Filp 2:11 en 1Cor. 16:22 laten duidelijk zien dat de titel Kurios voor Jezus al teruggaat op de oudste tradities van het ‘Nieuwe Testament’.

Kurios is een woord dat in allerlei betekenissen, afhankelijk van de context, kan worden gebruikt, van ‘goddelijk wezen met onherroepelijke macht over mensen’ via ‘menselijke gebieder’ tot – net als bij ons ‘mijn heer’ – afgezwakt tot een beleefd ‘meneer’ (Joh. 12:21). Aan goddelijke wezens denkt Paulus als hij aan de Corinthiers schrijft (1Cor. 8:5v.): ‘Er zijn inderdaad vele ‘goden’ en vele ‘heren’, voor ons echter (geldt): één God, de Vader … en één Heer, Jezus Christus.” Het is duidelijk dat de woorden ‘heer’ en ‘god’ in betekenis elkaar nagenoeg overlappen. Beide titels worden dan ook tegelijk op Jezus overgedragen (Joh. 20:28).

‘Heer’ is misschien van alle titels die het ‘Nieuwe Testament’ toekent aan Christus de meest politieke. Machthebbers die regeren op eigen gezag wordt met deze belijdenis de uitoefening van hun macht ontzegd. In de antieke wereld werden de Romeinse Keizers soms kurios genoemd en – niet later dan in de eerste eeuw – als een god vereerd. Een van de oudste getuigenissen van christelijk martelaarschap, midden van de tweede eeuw3, vertelt dat goedwillende vrienden bisschop Polycarpus proberen over te halen niet zo moeilijk te doen en gewoon ‘Kurios Kaisar’ (“Caesar is Heer”) te zeggen. Hij weigert en wordt tenslotte geëxecuteerd.

Wanneer het Apostolicum in de kerk serieus wordt genomen en niet voor het gemak vergeten wordt dat niemand twee heren kan dienen (Matt. 6:24), zou dat voor ons in ieder geval moeten betekenen dat de heerschappij van moderne ‘heren’ als ‘de Markt’ of ‘de Economie’ of ‘de Democratie’ (waar dat, zoals vaak, een misleidend eufemisme is voor ‘Kapitalisme’) openlijk wordt weerstaan. Wanneer Jezus Messias ‘onze Heer’ is, zijn die ‘heren’ het zeker niet.

Jezus is God

Een van de bezwaren die men soms hoort tegen de christelijke belijdenis is dat daarin een mens, Jezus, wordt ‘vergoddelijkt.’ Inderdaad belijdt de Messiaanse gemeente dat Jezus ‘God’ is. De titel Kurios zegt in dat verband eigenlijk al voldoende. Daar komt bij dat in het ‘Oude Testament’ de godsnaam JHWH met kurios wordt weergegeven, waardoor Jezus feitelijk met JHWH wordt geïdentificeerd. En ook tegen de achtergrond van ‘vele goden en vele heren’ in de wereld van het ‘Nieuwe Testament’ kan Jezus als kurios (vaak zelfs ‘de Kurios’) alleen maar een impliciete aanduiding zijn van zijn goddelijke status.

Wij vinden ‘Jezus is God’ expliciet uitgesproken in het ‘Nieuwe Testament’ aan het begin en aan het einde van het Evangelie naar Johannes4 en betuigd in de naam ‘Immanuel’, d.i. ‘God-met-ons’ (Mt. 1:23). Functionele identificatie van Jezus en ‘God’ komen wij herhaaldelijk tegen in de Openbaring van Johannes, waar ‘God’ en een verwijzing naar Messias Jezus (bijv. ‘het Lam’) in één adem worden genoemd.5

Vanwaar dan dit bezwaar tegen de ‘vergoddelijking’ van Jezus? Het belangrijkste is dat wij ons geen verkeerde definitie van ‘God’ voorstellen. ‘Jezus is God’ betekent niet ‘Jezus is Zeus!’ Als definitie is ‘Jezus is God’ meer een definitie van ‘God’ dan van Jezus. Het woordje ‘vergoddelijken’ is misleidend. Wij denken blijkbaar al te weten wie of wat ‘God’ is en passen dat vervolgens toe op Jezus. Dan ‘vergoddelijk’ je inderdaad een mens. De volgorde is echter andersom. In de bijbel wordt niet een mens ‘vergoddelijkt,’ maar blijkt ‘God’ werkelijk menselijk. In het Evangelie wordt ons gezegd wie deze mens Jezus is. Dat gehoord hebbende kunnen wij het Paulus en de evangelisten nazeggen: Hem, de Opgestane, de Levende, komt het toe ‘God’ te heten6. Hij is immers tenslotte de alles bepalende Macht. Deze mens Jezus is God!

Wanneer wij bereid zijn onze vooroordelen even op te schorten behoeft er geen tegenstelling te zijn tussen Jezus’ menselijkheid en zijn goddelijkheid. ‘Jezus Christus is waarlijk god en waarlijk mens.’ Zo is het geformuleerd in het ‘christologische dogma’, het tweede grote dogma van de Kerk, op het concilie van Chalcedon in 451. Er is lang over nagedacht, maar de westerse kerk heeft zich tenslotte bij deze formulering aangesloten. De meeste kerken in het Midden Oosten hebben dat zo niet gedaan. Voor hen bleef de goddelijkheid van Jezus vooraf gaan aan zijn menselijkheid. Opvattingen over bevruchting en zwangerschap hebben daarin een rol gespeeld. Bij de bespreking van de ‘maagdelijke geboorte’ komen wij daarop terug.

Rochus Zuurmond

––––––––
1 Zie hierover ook IdW 37/7, p. 4.
2 Latijn dominus, Hebr. ’adon, Aramees Mar. (‘Marana’ in 1Cor. 16:22 is ‘Onze Heer.’)
3 Martyrium Polycarpi viii,2.
4 Joh. 1:1 en 20:28.
5 Bijv. 7:10, 12:10, 20:6, 22:1, 3.
6 Rom. 1:4.