Reactie op van ’t Kruis

logo-idW-oud

REACTIE OP VAN ‘T KRUIS

Tekenend voor de verlegenheid waarin wij als kerken terecht zijn gekomen in onze verhouding tot de cultuur en de samenleving, lijkt mij de suggestie van Van ’t Kruis te zijn dat wie theologisch terzake wil zijn in het actuele debat, onmiddellijk onder de verdenking van binnenkerkelijkheid staat. Alsof theologische helderheid nu niet precies dat is wat van het beleid van de Protestantse Kerk in Nederland verwacht mag worden, precies in de verhouding tot onze cultuur en onze samenleving.

Nog eens: ik had en heb grote problemen met de inzet van de kanselbrief die de formele gelijkstelling van alle religie tot uitgangspunt heeft terwijl het gesprek met de cultuur en de samenleving vandaag veel meer gebaat zou zijn geweest bij de onderstreping van Barths’ these dat elke religie de ‘Angelegenheit des gottlosen Menschen’ is. Overigens hoeven wij niet naar de KD IV 3 uit te wijken om te constateren dat Barth heel welwillende woorden wijdt aan deze ‘Angelegenheiten’. We kunnen het als goddeloze en tegelijkertijd gerechtvaardigde mensen ook niet veel anders. Bij Barth is geen spoor van veroordeling te vinden van de goddeloze mens die hij eerst en vooral zelf weet te zijn. Dat maakt deze dogmatiek ook zo stevig en stoer. Wat hij echter wel helder maakt is dat elke religie – die bij Barth trouwens een concrete toepassing krijgt in de religie van het atheïsme en de mystiek – een menselijk construct is dat eerst door de openbaring van de God van Israël in volle scherpte onder kritiek komt te liggen.

De kanselbrief heeft de samenleving geen goede dienst bewezen door op een volstrekt onproblematische wijze aan te sluiten bij het verschijnsel religie. Precies bij dat verschijnsel worden vandaag door verstandige mensen grote vraagtekens gezet. Het tragische is, dat er een kans op een veel wezenlijker gesprek met de cultuur en de samenleving was geweest als de kerk er in het actuele debat op had gewezen dat ook zij van deze vraagtekens weet. Dat zij – zoals Van ’t Kruis het heel juist formuleert – nooit meer kan zijn dan de voorlopige gestalte van de verzoening door Jezus Christus. Dat elke religie mensenwerk is en daarom ook niet ontheven aan menselijke kritiek. Op dat punt stelt Van ’t Kruis de belangrijke vraag naar het criterium maar precies hier leest hij mij slecht: dat is natuurlijk niet de dialectiek van de Verlichting maar – nog maar een keer – de openbaring van Gód in de Schriften. Met de dialectiek van de Verlichting betuig ik een zekere apostolaire solidariteit maar het criterium wordt gevonden in de openbaring van déze God. Dat is – met een woord van Miskotte- het Licht boven het licht van onze rede en vanzelfsprekend niet gehouden en beoordeeld naar onze momentane inzichten van redelijkheid in de kaders van de Verlichting. Gods openbaring vestigt onze redelijke eredienst en nooit is het andersom. Echter, de openbaring van God is geen ongekwalificeerde openbaring. In de Schriften openbaart God zijn menslievendheid en met deze menslievendheid komt een humanum mee dat geen profanum is. Een humanum dat niet alleen onze redelijkheid maar ook onze religiositeit weldadig problematiseert. Het is de ‘Aufhebung’, de ‘Störung’ van al onze menselijke constructen die zich altijd weer tooien met religieuze allure.

Het lijkt mij duidelijk dat ik met mijn oproep tot domesticatie de religie, en niet de openbaring Gods voor ogen heb. Sterker nog, ik meen dat de openbaring Gods dat nu juist doet, de religie domesticeren. Of zou Van ’t Kruis werkelijk menen dat ik met termen als Gods menslievendheid en de openbaring van het humanum, de openbaring domesticeer? Dat God primair gruwelijk en afgrondelijk is, een ‘tremendum ac fascinosum’? Dat ‘texts of terror’, over het zwijgen van vrouwen in de gemeente en de rabiate afwijzing van homoseksualiteit er helemaal bij horen en dat dit door het thema ‘religie’ de wufte Verlichtingsmens die geen mus kan zien vallen, hardhandig wordt bijgebracht? Iets daarvan klinkt inderdaad op in de kanselbrief en vraagt om nadere doordenking. De openbaring van het humanum Gods doorwoelt zonder meer ons keurige humanisme en ons steriele autonomiebegrip. Maar het lijkt mij heilloos om achter het laatste woord terug te gaan dat gevonden wordt in een God die zich in Christus Jezus geheel en al ontledigd heeft en zich zo menselijk te verstaan heeft gegeven. Wij belijden geen anonieme god waarvoor we dan ontzag hebben en eerbied voor een heilig boek. Wij belijden die God die zich in Christus Jezus heeft geopenbaard. Alleen dan spreken wij woorden vol van diens menselijkheid, die de werkelijkheid tot omkeer zullen brengen.

Evert Jan de Wijer