Klaar voor transport

logo-idW-oud

 

KLAAR VOOR TRANSPORT

Wie het me vroeg weet ik niet meer, het is waarschijnlijk mijn moeder geweest: of ik even naar de Marathonweg wou gaan om iemand een chocoladereep te brengen. Het had haast, want nog die morgen zou ze gehaald worden, ze was opgeroepen voor transport. Ik wist wat dat betekende. Ze moest naar een kamp, onvrijwillig, ergens buiten Amster-dam.

Het was een uur of negen, een grijze dag eind mei, windstil met vaal licht. Toen ik de trap op gegaan was stond een deur half open.. Ik keek even naar binnen, zag alleen een grote huiskamer, opvallend netjes opgeruimd. Pas toen zag ik ook iemand zitten aan de andere kant, uit het raam turend. Vanachter vitrages, onbewegelijk, leunend op een grote grijze plunjezak naast haar. Ze had een lichtbruine degelijke gabardine regenjas aan, gereed te vertrekken. Ze leek een jaar of vijftig en was fors van postuur. Na mij open te hebben gedaan moet zij direct weer voor het raam zijn gaan zitten, gespannen..

Ik kan me niet herinneren dat er een woord gesproken is. We hadden elkaar nooit eerder gezien. Het was ongehoord stil in die kamer. Zwijgend en verlegen gaf ik haar de reep, die ze in de zak deed. Haar gezicht kan ik me niet herin-neren, wel zag ik toen even de ster, een helder gele nieuwe, zorgvuldig vastgenaaid op haar mantel. Dat viel op, want sterren zaten vaak een beetje slordig, een of twee punten los, met witte of zwarte afhangende draadjes. Ik wist niet wat ik moest zeggen of doen, ben weggeslopen. Bij de deur naar de gang en de trap keek ik even om. Zij zat daar te wachten, een vreemd donker silhouet, de reiszak en zij. Toen gauw de trap af, de verlaten straat op.

Het moet in de eerste helft van 1942 zijn geweest, ik was bijna tien jaar. Die klassieke ‘koloniale’ Kwattareep met vrouwen uit ons Indië op de verpakking was iets bijzonders, alleen zwart was er nog aan te komen. De jas van solide kamgaren was ook niet meer verkrijgbaar. Presser vermeldt in “Ondergang”, dat de Jodenster eind april van dat jaar verplicht werd. Op weigering stond de doodstraf. Bij de maatregel werden voorschriften gegeven. Artikel 1/3 “deze ster moet zichtbaar en vast opgenaaid op de linkerkant ter borsthoogte van het kledingstuk gedragen worden”. Stipt had ze dit opgevolgd, maar – denk en hoop ik nu wel eens – om moed te tonen, een ereteken te dragen, zich niet te laten kisten. De eerste dragers van de ster kwamen op die gedachte toen zij kennis namen van het direct daarna vol-gende voorschrift, dat het aan Joden verboden is “orde-, eretekens en andere insignes te dragen.” (J. Presser, On-dergang (1965) deel 1, 220)

Deze vrouw op haar post, wachtend op transport, hoorde bij de eersten die oostwaarts verdwenen. De tijd van de publieke brute razzia zoals die van juni 1943 in Amsterdam was nog niet gekomen.

Mans Miskotte