Kunst als troost

logoIdW

KUNST ALS TROOST

De dag na inbraak was het gelukkig rustig in de Kunsthal in Rotterdam, in tegenstelling tot wat de kranten meldden, geen kraaktoeristen, maar kunstminnaars en dus troostzoekers. Daar komt de beeldhouwer Aristide Maillol, 1861-1944, ons tegemoet in filmbeelden en bronsbeelden. Het zwartwitfilmpje uit het laatste jaar vóór zijn dood vertelt ons van een Mediterraan kunstenaar, een Catalaanse Bask, die de harmonie zoekt en vindt in de natuur om hem heen, in alle denkbare vormen van bladeren, boompartijen, ronde stenen in een stromend riviertje en landschappen rond het dorp Banyuls-sur-Mer, vlakbij Perpignan. Zoals de zon draait om zijn huis, draait ook het licht rond zijn grote beelden, bijna allemaal naakten, vaak manshoog. “Het beeld dat me het meest ontroert (…) is statisch sterk, vitaal. Het refereert aan de macht en de kracht van de bergen. Het leeft een eigen leven, onafhankelijk van wat er wordt uitgebeeld.” (Henry Moore). Inderdaad, zijn het wel vrouwen, leven ze echt, of is de natuur ook in die zin de leermeester geweest dat Maillol de perfectie, de harmonie nastreefde en de traditie van de Grieken voortzette? Rust en vrede, pracht en puriteit moest het vrouwelijk naakt uitstralen. “Een torso van Maillol is een tastbare werkelijkheid, we kunnen hem met onze blik vangen, maar het oog wordt verleid noch gestreeld. De vormen geven uitdrukking aan een innerlijke noodzaak en verschaffen ons een gevoel van druk, gewicht en solide aanwezigheid.” (Herbert Read). De godinnen van Maillol staan letterlijk en figuurlijk met beide benen op de grond: ze verliezen of verloochenen hun rurale karakter nooit; z’n beeldhouwkunst is architectuur, het evenwicht tussen de massa’s, een compositie met smaak. Nadat ik een en ander nauwelijks heb kunnen overwegen treedt onder leiding van een vrolijk pratend jonge vrouw een groep geklede dames over de drempel, allemaal op de leeftijd van de kinderen uit huis. Ik kan de gedachte niet onderdrukken: hoe zouden zij er uitzien in hun blootje? Maillol’s laatste muze was een meisje van vijftien, Dina, dat door de velden huppelde, door haar begon hij ook weer te schilderen.

Van deze modern-klassieke beeldhouwer naar de laat-Middeleeuwse vernieuwer Jan van Eyck, ook in Rotterdam neergestreken, met een veel concentratie vragende tentoonstelling ‘De weg naar van Eyck’, schitterend tentoongesteld in niet overvloedig belichte ruimten in Boymans van Beuningen. Allemaal dragen we een paar schilderijen van hem in het hart: het portret van kardinaal Niccolò Albergati, een wat oude kalende man met rode jas, hij hangt in Wenen; het portret van Margareta van Eyck, de vrouw van de schilder, zij heeft een mutsje met twee hoorntjes waarover een witte doek, in Detroit; en natuurlijk de triptiek in de St Baaf in Brugge. Jan van Eyck reisde, zoals alle schilders in het begin van de vijftiende eeuw, o.a. naar Parijs, dat toen al tweehonderdduizend inwoners telde. Hoogtepunt in Boymans zijn de drie Maria’s aan het graf, uit 1430, uit de vaste collectie. D.G.van Beuningen kocht het zoals we weten in 1940, op 8 mei; op 10 mei zag hij de Duitse parachutisten vroeg in de morgen uit de lucht vallen, diezelfde dag bracht hij het schilderij over naar de kluis op zijn kantoor, gelukkig gespaard gebleven. Het is nu net gerestaureerd en straalt van het paaslicht. Dat kun je van heel het werk van Jan van Eyck zeggen: hij is de uitvinder van het licht, de schildering wordt geestelijker doordat er een extra materialisatie plaats vindt, het goud geschilderde is meer goud dan het opgeplakte goud, zoals de gewoonte was en de stof mag in dit licht ook stoffelijk zijn. De portretten spreken, want door de huid heen voelen we het mensenkind, jong of oud, dat wordt bemind, door de schepper en de schilder. Jan van Eyck, een genie, dat is een aangeboren vindingrijke, scheppende geest. Zo zijn zij in ons midden, Aristide en Jan. Tot troost.

Lowik Schoch