Evolutie & ethiek

logo-idW-oud

 

EVOLUTIE & ETHIEK

Er lijkt geen zegen te rusten op het begrippenpaar ‘evolutie’ en ‘religie’. Zodra iemand deze beide begrippen in één zin gebruikt, is er een conflict geboren. Dat is al 200 jaar het geval. Bij de publicatie van The Origin of Species in 1859 was er in Engeland al minstens een halve eeuw binnen en buiten de kerk een verwoede strijd gaande over het idee dat de soorten via evolutie tot stand gekomen zouden zijn. Ook dit jaar is het weer raak. Het Darwinjaar is pas vier maanden oud, maar iedereen heeft zijn stellingen alweer betrokken. Al vroeg dit jaar meldde de antireligieuze partij zich bij monde van Dick Swaab (NRC, 14-02-2009) en Herman Philipse (Trouw, 07-02-2009). Vrij snel kwam ook de revisionistische partij in beeld, dit keer onder leiding van Andries Knevel en Willem Ouweneel. Intussen rukt ook de restauratieve partij weer op. Mart Jan Paul en Orlando Bottenbley verdedigden op een congres in Drachten opnieuw de traditionele interpretatie van het Bijbelse scheppingsverhaal, inclusief de hypothese dat de aarde ongeveer 6000 jaar oud is (Reformatorisch Dagblad, 23-02-2009).

De strijd over de relatie tussen religieus geloof en de evolutietheorie wordt ook uitgevochten op het terrein van de ethiek. Ook hier zijn verschillende partijen actief, die van een verzoening tussen de evolutiegedachte en het religieuze erfgoed niets willen weten. Om enige helderheid te scheppen onderscheid ik vier posities.

Om te beginnen zijn daar de christelijke apologeten. Zij verwerpen niet alleen de relevantie van de inzichten van de evolutietheorie voor de moraal, maar ze waarschuwen zelfs expliciet voor de verderfelijke invloed ervan. In deze trant heeft bijvoorbeeld Francis A. Schaeffer (1912-1984), de oprichter van L’Abri, zich talloze malen uitgelaten. Volgens hem leidt het evolutionisme tot een ethiek waarin alles draait om het recht van de sterkste. Ook kennen evolutionisten geen absolute standaard waaraan zij hun moraal kunnen ijken. En dat heeft desastreuze gevolgen: ‘Humanism, with its lack of any final base for values of law, always leads to chaos.’ (A Christian Manifesto, 1982, 29). Let op het stellige ‘always’ in deze uitspraak.

Verwant aan de benadering van de apologeten, maar daarvan duidelijk te onderscheiden, is de insteek van de christelijke (neo-)orthodoxie. Deze stroming ontkent niet de waarde van de evolutietheorie voor de natuurwetenschap, maar wel voor de vraag naar het juiste handelen. Het Anliegen van deze stroming kunnen we het gemakkelijkst verhelderen door te verwijzen naar het algemene oordeel van Karl Barth over de filosofische ethiek. Volgens Barth heeft de filosofische ethiek zichzelf een taak toebedacht die ze nooit tot een goed einde kan brengen. Geen mens kan definitieve uitspraken doen over het juiste morele handelen buiten de openbaring om. Alleen in Gods handelen in Jezus Christus vinden we het antwoord op de vraag naar het goede. Met een variant op Cyprianus zouden we de positie van Barth kunnen weergeven met de formule extra Jesum nulla ethica (buiten Jesus geen ethiek). Dus ook geen ethiek die gebruik maakt van inzichten uit de evolutietheorie.

Tegenover de groepen die het goed recht van een exclusief christelijke benadering verdedigen, staan twee groepen die een exclusief areligieuze, evolutionistische benadering van de ethiek voorstaan.

Om te beginnen bestaat er een radicale stroming. Deze stroming weerspreekt niet alleen de waarheidsclaim van de christelijke ethiek, maar beweert ook dat het christelijke geloof tot een verwrongen mensbeeld en een ‘onnatuurlijke’ moraal leidt. Eén van de eerste protagonisten van deze stroming was Friedrich Nietzsche. Hij was al vroeg bekend met de geschriften van Darwin en hij verwerkte diens theorie in zijn eigen denken. De strijd om het bestaan is een gegeven en in deze strijd moet het sterkere overwinnen. Dat geldt ook voor de menselijke samenleving. De ethiek van het Christendom verzet zich tegen het recht van de sterkste en is daarom een moraal van het ressentiment van de zwakke tegenover de sterke, een Sklavenmoral. De mensheid moet het juk van deze moraal afwerpen en het instinct en de agressie in ere herstellen.

Naast deze radicale stroming, bestaat er tot slot een gematigde areligieuze stroming. Volgens deze stroming is het gedrag van de mens, inclusief het morele gedrag, evolutionair bepaald. Religie moet gezien worden als een secundair verschijnsel in die zin dat ze slechts gedragspatronen ondersteunt die in aanleg al aanwezig zijn. De bekende primatoloog Frans de Waal verdedigt deze opvatting: ‘(…) in stressing kindness, religions are enforcing what is already part of our humanity.’ (Our Inner Ape, 2005, 181). Ook de evolutiebioloog Richard Dawkins zit op deze lijn. Opgelucht stelt hij vast dat religie niet nodig is om de moraal in stand te houden, omdat religie evolutionair gezien van later datum is (The God Delusion, 2006, ch. 6).

De noodzaak van het gesprek

In het licht van deze zeer tegenstrijdige opvattingen, lijkt het haast onbegonnen werk om religieus geloof en evolutionisme met elkaar in gesprek te brengen over de ethiek. Toch moet dat gesprek er komen. Het evolutionisme is allang geen hypothese meer, maar een goed onderbouwde, wetenschappelijke theorie, die integraal onderdeel is geworden van het moderne wereldbeeld. Het christelijk geloof kan zijn relevantie in de 21e eeuw alleen behouden, als het de kerngedachten van de evolutietheorie weet te integreren in zijn eigen denksysteem. Wat de ethiek betreft kunnen we deze noodzakelijke integratie bevorderen, door een helder onderscheid te maken tussen drie soorten vragen: de vraag naar concrete ethische principes en regels, de vraag naar het ultieme criterium in de ethiek, en de vraag naar de oorsprong van de moraal.

De vraag naar concrete principes en regels moeten we niet nodeloos problematiseren. In de Westerse wereld bestaat er een hoge mate van overeenstemming over de fundamentele morele normen waaraan iedereen zich moet houden. Deze morele consensus heeft onder andere in de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens z’n neerslag gevonden en groeit nog steeds. Als Nietzsche en Schaeffer de mogelijkheid van zo’n overeenstemming ontkennen, hebben ze domweg ongelijk.

De vraag naar het ultieme criterium kan daarentegen nooit op zo’n manier beantwoord worden, dat alle groepen in de samenleving zich daarin kunnen vinden. Maar dat hoeft ook niet. Als we een willekeurige groep mensen vragen, waarom het goed is de waarheid te spreken zullen er heel verschillende antwoorden komen. Een christen zal zich wellicht op het Woord van God beroepen, een moslim op de Koran en een humanist op de menselijke waardigheid. Hoewel er tegenstrijdige waarheidsclaims achter deze antwoorden schuilgaan, hoeft dat een harmonieus samenleven niet te belemmeren.

Dan blijft alleen de vraag naar de oorsprong van de moraal over. Grof gezegd staan er twee opvattingen tegenover elkaar: de opvatting dat moraal restloos te verklaren is uit de evolutionaire voorgeschiedenis van de mens, en de opvatting dat de moraal zijn oorsprong vindt in het spreken van God, in de openbaring. Het is natuurlijk een illusie om te denken dat we deze vraag ooit langs strikt historische weg kunnen beantwoorden. We kunnen wel zeggen, dat er op conceptueel niveau geen enkele tegenstelling hoeft te bestaan tussen een empirisch-biologische en een theologische benadering. Laat ik dat uitleggen.

Frans de Waal heeft met zijn onderzoek onder chimpansees en bonobo’s overtuigend aangetoond dat gedragspatronen die wij als moreel bestempelen ook bij deze groepen aangetroffen worden. Chimpansees leven in sociale groepen, waarin allerlei vormen van coöperatie voorkomen: chimps vlooien elkaar in ruil voor voedsel, of steunen elkaar bij conflicten in ruil voor seksuele gunsten. Deze gedragspatronen zijn onderdeel geworden van de genetische erfenis van de soort. Individuen die zich soepel aanpassen aan het sociale leven binnen de groep, bijvoorbeeld door voedsel uit te delen aan anderen, zijn succesvol in het doorgeven van hun genen aan de volgende generatie. Daardoor hebben ‘altruïstische’ karaktertrekken zich gaandeweg steeds verder verspreid onder de populatie. Mensen en chimps zijn via een gemeenschappelijke voorouder evolutionair met elkaar verbonden. Ook de (pre-)hominiden leefden in sociale groepen en ontwikkelden dus al vroeg sociale eigenschappen. Ook bij de moderne mens zijn bepaalde eigenschappen uit het evolutionaire verleden nog duidelijk herkenbaar, bijvoorbeeld jaloezie in seksuele relaties.

Imago Dei

Empirisch gezien zijn onze morele normen dus ten dele de resultante van een langdurig evolutieproces. Wat betekent dat voor de theologie? Dat we het imago-Dei-concept moeten dynamiseren. In Gen. 1 wordt gezegd dat de mens ‘naar Gods beeld en gelijkenis’ is geschapen. Dat betekent primair dat de mens als biologische soort door God zó geschapen is, dat hij eigenschappen heeft waardoor hij een waardige verbondspartner van God kan zijn. Binnen de verbondsrelatie kan de mens de dialoog met God aangaan, omdat hij als enige soort beschikt over taal- en denkvermogen. En hij kan binnen deze relatie een eigen rol spelen, omdat hij over zo’n rijk gedragsrepertoire beschikt, dat hij in zekere zin vrij kan handelen. Daarbij speelt het ethische aspect van het handelen een belangrijke rol, omdat de mens een habitus conscientiae innatus (een aangeboren moreel onderscheidingsvermogen) heeft, zoals Thomas van Aquino dat noemt.

Vanuit het christelijk geloof belijden we dat Gods scheppende handelen de mens in deze zin als imago Dei constitueert. Maar vanuit datzelfde geloof is er niets op tegen om tegelijkertijd te poneren dat God van het evolutieproces gebruik gemaakt heeft om een bepaalde biologische soort, namelijk de mens, deze constitutie mee te geven. Daarmee ontdoen we het imago-Dei-concept van z’n statische karakter. We moeten niet historiserend beweren dat God op tijdstip x of y een soort aan de schepping heeft toegevoegd, die Zijn partner zou kunnen zijn. Neen, we moeten stellen dat God gebruik gemaakt heeft van de aan de schepping inherente ontwikkelingsmogelijkheden, toen Hij de soort mens uitkoos om tot Zijn partner uit te groeien. Ook als het om ethiek gaat, bestaat er tussen ‘evolutie’ en ‘religie’ dus geen onoverbrugbare kloof.

Jacques Schenderling