Het geloof, door Luigi Pirandello

logoIdW

HET GELOOF, DOOR LUIGI PIRANDELLO

Tijdens mijn vakantie in Sicilië, een groepsreis, ben ik in een donkere steeg van een hoge stoep gevallen. Ik heb mijn enkelbanden gescheurd. Het was op de vijfde dag van de reis. Op de zesde dag ben ik thuis gebleven. Dat was geen straf, want het hotel lag aan zee. Ik heb op het terras zitten lezen, een bundel in het Nederlands vertaalde verhalen van de beroemde Siciliaan Pirandello, ‘De vernietiging van de mens’, die ik in een boekenkast in het hotel gevonden had en geruild voor een Simenonnetje dat ik bij me had. Indertijd hadden mijn man en ik toneelstukken van hem gezien, onder andere ‘Zeven personages op zoek naar een auteur’.

Het verhaal ‘Het geloof’, uit 1914, trof mij diep. Ik geef hier de sterk verkorte inhoud: De jonge priester don Angelino komt binnen in het kleine kamertje van zijn leermeester don Pietro om hem te zeggen dat hij geen priester meer wil zijn. Hij treft zijn oude biechtvader slapend aan. In het kamertje hangt een geur van gebakken brood dat op de binnenplaats uit de oven wordt gehaald, van wierook uit het kerkje ernaast en van lavendel, van de bosjes die tussen het linnengoed lagen. Pirandello is een meester in het beschrijven van een sfeer, maar ook van mensen, vooral van oude mensen, in dit verhaal.

Angelino ziet don Pietro, ‘die vermoeide, zieke oude man, met zijn gelige, uitgeteerde, spitse gelaat’. Zijn lichaam wilde ‘met die onbeschaafde overgave (aan de slaap), met dat streepje kwijl dat uit de slappe mond liep, tonen dat het niet meer kon’. Hij staat een hele tijd naar zijn slapende oude leermeester te kijken en hij huilt. Hij wil hem toeroepen: ik leg het priestergewaad af!

Maar dan gaat de deur van het kamertje open. De oude zuster van don Pietro komt binnen, ‘klein, wasbleek, in het zwart gekleed, met een zwarte wollen hoofddoek om, nog krommer en beveriger dan haar broer’. Haar broer wordt wakker. Zijn zus fluistert hem iets in zijn oor, waarop don Pietro opstaat en naar don Angelino schuifelt en zijn hand op zijn schouder legt.

Hij vraagt hem naar de arme oude vrouw te gaan die in de sacristie is.

Angelino doet dat. Hij vindt een stokoude breekbare boerenvrouw, in lompen gehuld en smerig, weerzinwekkend, met bloedrode oogleden. Ze heeft in één hand twee kippen vast bij hun poten en in haar andere hand drie zilveren lires. Op de grond staat een oude zadeltas vol gedroogde amandelen en walnoten. Zij komt met deze gaven vragen om een mis voor de heilige Calogero, de heilige van alle genade, die haar enige zoon van een dodelijke ziekte had genezen. Hij was daarna, nu 16 maanden geleden, naar Amerika vertrokken, en had ondanks al zijn beloften niets meer laten horen. En dat was natuurlijk omdat zij de gelofte aan Calogero niet had ingelost: een mis te laten lezen uit dank voor de genezing van haar zoon.

Ze had er 16 maanden over gedaan om het geld en de andere gaven bij elkaar te krijgen.

Don Angelino wordt woedend: ‘Ga weg! De heilige Caligero hoeft geen kippetjes en ook geen andere troep! En don Pietro is ziek, die kan geen mis lezen.’ De oude vrouw is verbijsterd en zegt dat het een gelofte is!

Angelino bedaart wat en zegt dat hij dan wel een mis kan lezen, maar op voorwaarde dat ze die drie lires zelf houdt. Maar zij kijkt hem onthutst aan: ‘Als ik niet geef wat ik beloofd heb, wat is die gelofte dan waard? Praat ik soms niet met een priester?’ ‘En terwijl ze zo praatte, begon ze wanhopig te huilen, met haar vreselijke bloeddoorlopen ogen.’

Don Angelino krijgt ontzag voor haar, hij krijgt berouw en troost haar en roept de koster die hem in zijn misgewaad helpt. Maar hoe kan hij voor haar, met die offeranden van haar, deze mis vieren? Eiste dat niet iets wat hij niet meer in zich had? Zou het niet een onwaardige komedie zijn, voor een gave van drie lires?

Het verhaal eindigt zo: ‘En don Angelino bleef met het misgewaad al aan en de kelk in zijn hand een ogenblik staan, onzeker en angstig, op de drempel van de sacristie om het lege kerkje in te kijken; moest hij werkelijk zo zonder geloof het altaar opgaan? Maar voor dat altaar zag hij de oude vrouw knielen in het stof, met haar hoofd op de grond en hij voelde als door een adem die niet van hem was zijn borst zwellen en een nieuwe huivering door zijn rug trekken. Oh, waarom had hij het zich tot nu toe eigenlijk zo mooi en stralend voorgesteld, het geloof? Daar was het geloof, daar, in de ellende van dat pijnlijke knielen, in de sombere nood van die angst in het stof!

En als voortgeduwd door een onzichtbare hand betrad don Angelino het altaar, gedragen door zoveel naastenliefde dat zijn handen beefden en ook zijn hele ziel, net als de eerste keer dat hij voor een altaar had gestaan.

Voor dit geloof bad hij, met gesloten ogen, terwijl hij in de ziel van die oude vrouw binnendrong als in een donkere, nauwe tempel waarin het geloof oplaaide: hij bad tot de God van die tempel, wie het ook mocht zijn, wie het ook was: in ieder geval het enige goede, de enige hulp voor die ellende.

En toen de mis afgelopen was, behield hij de offerande en de drie lires om niet met een kleine gave afbreuk te doen aan die grote gave van het geloof.’

Dit verhaal heeft me diep getroffen. Het deed me denken aan mijn ervaringen in Spathodea in Zeist, halverwege de jaren zeventig. Dat was een tehuis voor Indische bejaarden, die na de oorlog Indonesië hadden moeten verlaten. Zij hadden stuk voor stuk verschrikkelijke dingen meegemaakt, in en buiten de kampen. En ook daarna in de bersiaptijd toen jonge Indonesiërs zich tegen hen keerden.

Ik kwam voor het eerst als dominee op bezoek bij een oude dame, die mij haar levensverhaal deed. Al die ellende, ook het onthoofden van een broer van haar. Na dat lange gesprek stond ik op, bedankte haar voor het gesprek en zei dat ik binnenkort weer bij haar zou komen.

Waarop zij mij verbijsterd aankeek, haar handen tegen elkaar aan deed en zei: ‘Dominee, een gebed!’ Het was de tijd van ‘God is dood’, waardoor ik ook was beïnvloed. Bidden was uit de tijd, dat deed je niet meer, dat deed ik niet meer.

Natuurlijk ben ik weer gaan zitten bij deze oude dame. Ik heb een gebed uitgesproken. En dat hielp, mij in ieder geval. Het hielp mij over een drempel. Deze Indische oude mensen hebben mij veel geleerd, met hun zogenaamd ‘eenvoudige’ geloof, met hun ‘veilig in Jezus’ armen’ en ‘Daar ruist langs de wolken’. Met hun innige geloof vooral.

Ik kwam een keer, na geklopt te hebben, een kamer binnen, op een morgen om tien uur. De bewoonster was aan het bidden. Zij keek op en zei tegen mij: ‘Ik had God nog niet gegroet’.

Ik schaamde mij.

En daarom was ik ook zo diep getroffen door dit verhaal van Pirandello: ‘hij bad tot de God van die tempel, wie het ook mocht zijn, wie het ook was: in ieder geval het enige goede, de enige hulp voor die ellende.’

Laura Reedijk-Boersma

Luigi Pirandello, ‘Het geloof’, uit: De vernietiging van de mens. Vertellingen, vertaald door Olga Schoonheim, Boek Werk, Groningen, 1993

Auteur is emeritus predikant (PKN)