De religie van Sint Klaas

logo-idW-oud

 

DE RELIGIE VAN SINT KLAAS

Dit wordt geen evenwichtige beoordeling van het boek van Klaas Hendrikse. Het boek heeft me bij vlagen woedend gemaakt – soms ook wel even vermaakt, om zijn rake karikaturale typeringen, maar toch vooral woedend. En verbaasd – over zoveel zelfverzekerdheid (ik vind de foto voorop nogal onheilspellend…!).
Daarnaast ben ik verbijsterd over alle bijval die het boek gekregen heeft – naar mijn idee vooral van mensen die denken dat Hendrikse zegt wat zij zelf al vonden, maar die hem daarvoor eerst op hun eigen maat snijden…

Onzekerheid over God

Hoe dan ook: Hendrikse verwoordt de onzekerheid van veel mensen. Bestaat God wel echt? Hoe weet je dat? Allerlei soorten overwegingen spelen hierbij door elkaar heen: wetenschappelijke bewijzen die geen god nodig hebben, logische filosofische vragen rond Gods almacht en liefde, de ‘wrede’ God van de bijbel (speciaal in het Oude Testament) – is zo’n God als de kerk poneert wel denkbaar, mogelijk, noodzakelijk? Dat is het gat waarin Hendrikse gesprongen is. Daar roert hij in met zijn oneliners – over een ‘God die niet bestaat’ en een ‘atheïstische dominee’. Roeren – want het lijkt erop dat hij vooral in opspraak wil komen. Zelf schrijft hij: ‘Ik sta nog steeds achter die stelling [nl. dat God niet bestaat – h.p.], maar om misverstanden te voorkomen formuleer ik haar tegenwoordig anders: Het woord “bestaan” is niet van toepassing op wat ik “God” noem.’ (blz. 19). Ondertussen verkoopt hij zijn boek wel met die ‘misverstand wekkende’ titel: ‘Geloven in een God die niet bestaat’. Dat vind ik niet zuiver. Zeggen ‘God valt niet onder onze categorie ‘‘bestaan’” zou hem met velen uit de traditie van het christendom verbinden… Maar dat wil hij kennelijk niet…

Geen atheïst

En is Hendrikse een ‘atheïstische dominee’? Welnee, hij is superreligieus en wil met zijn zelf geconstrueerde religie uitkomen bij wat hij ‘God’ kan noemen. ‘Openbaring is niet alléén iets van mensen, er is méér nodig, er moet iets ‘van de andere kant’ komen.” (blz. 161) Maar hij wil zelf bepalen wat hij als openbaring (h)erkent: ‘Laat ieder zelf maar bepalen of en welke elementen hij wil grabbelen. Laat hem zelf maar nagaan of overgeleverde uitspraken kloppen met zijn eigen ervaringen. En zo niet, dan klopt er niet iets niet bij hem, maar bij de traditie.’ (blz. 193) In de traditie zit geen enkel ‘tegenover’ meer verborgen. Israel en Jezus als struikelblokken zijn weggemasseerd – maar wel religieus weggemasseerd.
Het is de uiterste consequentie van de vrijzinnigheid. Die kan respectabel zijn en goede gezichtspunten opleveren, Maar bij Hendrikse is die gevuld met allerlei eigenzinnige vooronderstellingen: bijbels mag alleen de exoduservaring tellen, de rest (scheppingsgeloof, monotheïsme, antropomorfe godsbeelden) is verwerpelijke latere aankleding. Dat is zelfs Kuitert te gortig, blijkens zijn voorwoord (blz. 7). Ik vind deze basis van zijn boek ver onder de maat – niet alleen wetenschappelijk, maar ook gelovig.

Waar is Jezus?

Jezus bevindt zich in Hendrikse’s visie in een eetcafé, ‘tussen zijns gelijken zoals Boeddha, Socrates, Confucius, Ghandi en Albert Schweitzer’ (blz. 199). Wat een modieus, vlak rijtje – ik mis moeder Teresa nog! Deze uitkomst was al in het begin voorzegd: ‘Om in God te geloven is Jezus niet per se nodig. Het christendom beschouw ik religieus gesproken als een (zij)spoor waar wij als West-Europeanen min of meer toevallig op zijn beland. Dat spoor verloochen ik niet, maar ik relativeer het wel. De kerkelijke fixatie op Jezus zie ik als een dwaalspoor, Jezus was zelf niet eens christen.’ (blz. 23) ‘Religieus gesproken’ – inderdaad. Dat Jezus juist als Jood (inderdaad: geen ‘christen’) kerken hernieuwd uitdaagt om bij Jezus’ volk in de leer te gaan, is bij Hendrikse totaal afwezig. Dan had hij ook van Joodse bijbeluitleggers en rabbijnen nog wat kunnen leren over ‘de Naam’ die zich ontzagwekkend aan ons kenbaar maakt.

Wel in de kerk werken, je zelf profileren als ‘dominee’, maar toch niet ‘christelijk’ willen zijn – dat vind ik allereerst woordvervuiling. Maar ik vind het ook ernstig dat Hendrikse elke christologische concentratie openlijk en grof afwijst (zie bijv. blz. 185 en 187!).

Alleen liefde voor zijn eigen kerkje

Hendrikse schijnt in een gesprek in de Utrechtse Geertekerk gezegd te hebben dat de kerk hem lief is (ds. Derk Blom in ‘Trouw’ van 8 januari 2008). Dat is dan wel alleen zijn eigen gewenste kerkje. In de rest van de kerk ziet hij alleen misleiding en domheid. Over de ‘reëel bestaande kerk’ lees ik alleen goedkope en liefdeloze karikaturen. Natuurlijk zit er in elke karikatuur wel iets van waarheid. Hendrikse heeft gelijk als hij een harde orthodoxie hekelt die alleen maar herhaalt. Maar er gebeurt in de kerk echt wel wat meer. Ik zie op veel plaatsen ook pogingen om de eigen tijd te verstaan, en om in (de taal van) onze cultuur het geloof van de bijbel te verwoorden – hoe problematisch en onbeholpen en aarzelend ook. Laten we uit dat gesprek niet weglopen!

Een open gesprek?

Het voorgaande zegt natuurlijk meer over mij dan over Hendrikse. Ik zeg het maar ronduit: ik voel me door hem oncollegiaal onderuit gehaald en aangetast in mijn integriteit. Mijn inzet om de hele bijbel in het midden van kerk en samenleving uit te leggen wordt weggehoond.

Natuurlijk wil ik er wel over praten – ik heb dat gesprek ter plaatse ook georganiseerd, over de grenzen van de kerk heen. Ik hoop dat dan ook werkelijk een open gesprek is, zonder gemakkelijke karikaturen, en met de mogelijkheid de rijkdom van de traditie in te brengen. Kritisch – zeker: er zal geschift moeten worden. En dat proces is in kerk en theologie volop aan de gang, Hendrikse moet niet doen alsof hij als eerste de ‘Godsvraag’ aan de orde stelt. In het pastoraat wordt die vraag al lang verkend: ervaringen van dood en lijden hebben mensen de vraag naar het ‘bestaan van God’ en naar Gods ‘almacht’ al lang doen stellen, en dat komt in vele pastorale ontmoetingen aan de orde.

Over de vragen achter dit boek moet gesproken worden. Daarom is het een gemiste kans dat de synodepraeses dit gesprek uit de weg gaat. Maar het boek van Hendrikse is een ondermaatse opstap voor dit gesprek. En hij profileert zich veel te gretig als kerkelijke buitenstaander – niet als solidaire medezoeker. Een hernemen van de aanzetten op dit punt van Miskotte, Marquardt en Ter Schegget lijkt mij vele malen vruchtbaarder.

Ik vind dat er alle aanleiding is voor een ‘kerkelijk gesprek’ met Hendrikse en zijn kerkenraden. Het lijkt erop dat Hendrikse bij voorbaat zichzelf graag als een soort martelaar neerzet (‘er zal wel geen ruimte zijn voor mijn visie’). Die kant moet het niet op. Maar een dringende, vermanende uitnodiging om het gesprek en de traditie (het belijden van de kerk) serieus te nemen zou op zijn plaats zijn.

Harry Pals