Volgens de etiquette van het Koninkrijk (meditatie)

Hebreeën 2: 9-10

Waarom moest Jezus lijden? En waarom sterven? Ja, waarom moest dat? Het lijden krijgt als het moest een beteke-nis die verder gaat dan we wel zouden willen. Zou je van het lijden kunnen zeggen dat het Jezus slechts overkwam, dat het de ongelukkige consequentie van zijn leven en leer was, dan zouden we het tenminste nog ergens kunnen plaatsen, dan zou je het, althans voor ons begrip van de zaak, in zekere zin nog als een gerechtvaardigde zaak kun-nen beschouwen (hoe onrechtvaardig zijn dood volgens datzelfde begrip van ons ook was).
Maar de apostolische verkondiging gaat tegen al ons begrip in, als die verkondiging zegt dat het lijden en sterven van Christus rechtvaardig was, en wel omdat het zo geschieden moest. Dat is naar ons begrip nu juist niet te rechtvaardigen – en dát de verkondiging. “Want het betaamde Hem” (Hebr. 2: 10) – “het behoorde tot de etiquette van het Koninkrijk der hemelen” (Kohlbrugge). Ditzelfde woord ‘betamen’ lezen we ook in het evangelie, waar Jezus bij zijn doop zegt: “Aldus betaamt het ons alle gerechtigheid te vervullen” (Mat. 3: 15), namelijk door lijden en dood (de doop) heen. Lijden en dood dus als etiquette van het koninkrijk.

Met ons begrip kunnen wij lijden en dood wel verstaan als een logische consequentie, namelijk als gevolg van een gekozen weg, die door mensen niet geapprecieerd wordt, maar toch door Jezus volgehouden is. Met ons begrip kunnen en willen we lijden en dood ook wel verstaan als een nobele en verheven zaak, van liefde en overgave. En we zijn daarin met ons begrip ook wel juist. Maar het lijden betekent nog meer, meer dan we met ons begrip volgen kunnen en voor waar willen hebben, namelijk dat Jezus tot dáár heeft willen gaan, waar we met ons begrip en verstaan achterblijven, als de discipelen die afhaken op de weg van het kruis en de vrouwen die van verre blijven staan, ziende op het kruis. De diepte van het lijden is namelijk deze, dat er geen begrip voor is, de zin ervan niet gezien kan worden en het doel geheel buiten beeld is. De diepte van het lijden is het vasthouden aan wie God is, terwijl alles en iedereen tegen deze God pleit, óók het gelovig gemoed. Het is vasthouden aan God tot waar je moet loslaten – en Hij vasthoudt? Geloven tot waar je niet meer gelooft – en Hij trouw houdt? Het lijden is de sprong in het diepe, waar je niets ziet of vermoedt, waar niets je nog vangen kan of redden – of God?
Maar niets wat daarop wijst. Niets wat daarvoor pleit. Niets dan God zelf (die je niet ziet, niet gelooft, niet ervaart, niet meer kent). Het is namelijk alleen God zélf die voor zichzelf pleiten kan. Daarin is God God. Elke poging God te rechtvaardigen, met ons begrip te denken, met ons geloof te veronderstellen, moet schipbreuk lijden, daar God dan, hoe ook, bevestiging is van wie wij zijn, wat we denken, wat we geloven. Maar de vreemde God, in wie wij nimmer geloven kunnen, kan alleen geloofd worden als Hij daar zelf voor zorgt. En dat is de weg die Jezus moest gaan – en is gegaan.
Kohlbrugge: “Waarom (…) alle vlees nooit, ook niet in de verte, [heeft] leren verstaan, waarin het eigenlijke wezen van dit lijden bestond, dat trouwens zo verpletterend is voor alle vlees, zo alles te schande en teniet makend, wijl het alle doen van alle mensen teniet en overbodig maakt, zodat dit geheel overschiet, en wijl het alleen predikt, wat God gedaan heeft en doet in Christus Jezus aan allen, bij wie het wat henzelf betreft en in al het zichtbare een afgesneden zaak is. God alleen kent en verstaat de rechtvaardigheid van het lijden, en het nameloos lijden zelf, van hem, die, zonder af te wijken, vasthoudt aan het onzichtbare tegen al het zichtbare in, dat de god dezer wereld biedt”1.

Jezus is door het lijden van de dood, toegang geworden. Zijn lijden en dood en ‘onze’ heerlijkheid van Godswege hangen met elkaar samen, als in een ondergronds verband. We kunnen die heerlijkheid niet anders ‘hebben’ en ge-loven dan door het ongeloof dat Hij gedragen heeft. En het kan voor ons niet anders zeker zijn dan in de onzekerheid die Hij heeft gezien en opgenomen. Dat is de genade Gods: “opdat Hij door de genade Gods voor allen de dood smaken zou” (Hebr. 2:9). En dit is hierom genade, dat de door Hem gesmaakte dood oorzaak geworden is van eeu-wig heil, eeuwige bevrijding (sotèria) (Hebr. 5: 9).

Wouter Klouwen

1 H.F. Kohlbrugge, Schriftverklaringen, Hebreeën 1-6, Houten 1993, 44.