Zomaar wat (Student vóór 1968)

logo-idW-oud

 

ZO MAAR WAT (Student vóór 1968)

In 1968 werd ik 30 jaar. Daarmee stond ik precies op de grenslijn van jongeren en ouderen in dat roemruchte jaar, waar ik in het vorige nummer iets over schreef. Zo heb ik dat ook wel beleefd. De opwinding en de stormachtige toestanden heb ik met verbazing van dichtbij en geïnteresseerd gevolgd, maar ik heb me er nooit helemaal aan gewonnen gegeven. Behalve aan mijn karakter zal dat aan mijn positie tussen de oude en de nieuwe generatie gelegen hebben, maar ook aan wat ik aan vorming had opgedaan in mijn studietijd van 1956 tot 1968.

Vrije ruimte om je te ontwikkelen en te vormen was er aan de universiteiten nog volop in de jaren vijftig en zestig. Er werd ook door de docenten nauwelijks naar je omgekeken en men zag niet op een jaartje meer of minder. Alleen het ministerie van defensie hield je scherp in de gaten vanwege de dienstplicht, maar theologen (en vrouwen) hadden daar geen last van. De universiteit was voor de studenten een speeltuin in de luwte van de maatschappij. Een luxe oefenplaats in zelfstandig denken en leven, maar daarbij nauwelijks gericht op de samenleving en er niet bij betrokken. Ik geloof niet dat ik woorden als maatschappijhervorming of maatschappijkritiek ooit gehoord heb in die jaren vijftig en begin jaren zestig. Deze studentengeneratie was in feite gelàten conservatief, naar zonder dat ideologisch te onderbouwen of te bevestigen. Daarom konden ze van de ene dag op de andere links-radicaal worden en je zag dat ook gebeuren eind jaren zestig. Maar eerder waren de maatschappij als arbeidsorganisatie en de vraag naar sociale rechtvaardigheid amper voorwerp van kritische aandacht in het studentenwereldje. Uiterst lauw was de politieke interesse. Weliswaar werden we hevig opgeschrikt door de wereldpolitieke drama’s en gebeurtenissen zoals de gewelddadige onderdrukking van de Hongaarse opstand in ’56, de bouw van de Berlijnse Muur in ’61, de Cuba-crisis in ’62, maar als de schrik voorbij was verflauwde de interesse weer snel. We veranderden er niet wezenlijk door, noch in ons denken, noch in onze levenswijze of levensverwachting.

De maatschappij en haar instituties waren gegevens die nauwelijks ter discussie stonden en waar vrijwel niemand aan tornde. Het huwelijk, het gezin, de verhoudingen tussen mannen en vrouwen, men nam het voor lief zonder er overigens met enige geestdrift voor te ijveren.

Zelfs de toch angstaanjagende atoomwapenwedloop werd breed en als vanzelfsprekend aanvaard. Ook in de studentenwereld. De PSP, opgericht in 1957 met de leuze ‘Socialisme zonder atoombom’, werd als een lachertje beschouwd. De eminente Duitse filosoof Karl Jaspers sprak over de noodzaak van het atoomschild ter wille van vrijheid en democratie. Het was de onuitgesproken, want niet aangevochten algemene opinie. Pas in de loop van de jaren zestig won de PSP aan sympathie en aan invloed op de geesten. Zo omstreeks 1965 stemde meer dan de helft van mijn theologisch dispuut in Utrecht op deze partij, maar tot forse maatschappijkritische standpunten kwam het toen zeker nog niet. Het rapport van de Hervormde Synode over de Kernwapens uit 1962 zal daarin een rol gespeeld hebben, evenals de zeer geziene prof De Graaf uit onze faculteit, een van de oprichters en voormannen van de PSP.

Achteraf gezien zijn er uiteraard heel wat voortekenen van het zich eind jaren zestig plotseling en razend snel veranderende klimaat onder de studenten. Zo herinner ik me dat het in 1964 verschenen boek van Moltmann ‘Theologie der Hoffnung’ veel indruk maakte en een nieuwe dimensie openlegde in denken en leven. Die van de hoop en die van de toekomst. En vanuit het beloofde en werkzame einde van de geschiedenis kwamen alle dingen in geschiedenis en maatschappij in beweging en ter discussie te staan. Het sprak aan, het sloeg aan. De wereld kon anders en de wereld moest anders. Op die golfslag kreeg ook het marxistisch socialisme in West-Europa een herkansing, terwijl het in Oost-Europa ondertussen een langzame dood stierf.

Wat een verschil met eind jaren vijftig en begin jaren zestig! Waar lag toen onze, althans mijn meest intensieve intellectuele en existentiële interesse? Ik zou zeggen in de authenticiteit van het menselijk bestaan. Wat betekent het toch dat het mens-zijn een bewust zijn is? Het weet van de dingen en het weet van zichzelf. Daarmee is het vrij te midden van een van alle kanten gedetermineerde wereld. Die vrijheid metterdaad, in actu, is de kern en het wezenlijke van de menselijke existentie. Daarbij wisten we via Sartre dat elke wil en elk streven iets of iemand te zijn of iets van blijvende waarde te maken tot mislukken gedoemd is en de vrijheid smoort. Dus geen illusies over een maakbare of rechtvaardige wereld, over een betere toekomst en ook niet over een liefdevolle communicatie tussen mensen. Alle menselijke ontwerpen en projecten dragen hun mislukking in zich mee. Alleen in het ontwerpen zelf is de mens in vrijheid en authentiek zichzelf. Zich laten determineren door het lot of de omstandigheden of zich verschuilen achter zijn karakter of zijn aard is verloochening van het mens-zijn. ‘Liberté oblige!’ Nooit kan de mens op zijn lauweren rusten of teren op zijn verworvenheden. Elk moment moet de vrijheid zich weer bewijzen. Hoop was geen optie. De toekomst van de wereld of van onszelf geen thema. In de theologie van Bultmann, die mij toen het meest aansprak, werd alle eschatologie geïnterpreteerd in existentiële termen.

We ademden toen in deze existentialistische atmosfeer. We lazen ‘De walging’ van Sartre en ‘De pest’ van Camus. Van de Nederlanders lazen we Simon Vestdijk en Anna Blaman. We zagen de films van Fellini, Antonioni en Bergmann en herkenden daar veel in. Mij heeft dat alles voorzien van de nodige scepsis ten aanzien van de grote verwachtingen en de geestdrift van de late jaren zestig en zeventig. Dat moest wel in een desillusie eindigen.

Waar bevinden we ons nu? Als ik de roman van Arnon Grünberg Tirza lees, denk ik dat we weer terug zijn in dat existentialistische klimaat. Het kan de moeite lonen naar de voornaamste motieven terug te keren en die (theologisch) te beproeven. Het leven en samenleven moeten dan wel steeds op een mislukking uitlopen, maar je kunt je ongegronde bestaan in die mislukking nochtans dapper, fatsoenlijk en waarachtig leven.

Rens Kopmels