Advent

logo-idW-oud

ADVENT

(Uit de preekschetsen van J. Koopmans in de adventstijd)

Koopmans verzorgde zelf twee postillen, de ‘Kleine Postille’ (KP) uit 1938 en de ‘Nieuwe Postille’ (NP) uit 1940, het eerste bezettingsjaar. In 1947 verscheen een derde postille, de ‘Laatste Postille’ (LP) genaamd, bezorgd door K. H. Miskotte. In ‘Ter Inleiding’ schreef Miskotte dat Koopmans gewoon was ‘op de kansel een zwaar cahier mee te nemen, waarin de schetsen achtereen stonden uitgeschreven, hoogstens twee bladzijden, zodat zulk een schrift meer dan een jaargang preekmateriaal kan omvatten; het is alles gepenseeld in een zeer klein, klaar, ontroerend handschrift, dat men slechts éénmaal behoeft te zien om het voorgoed te onthouden’. Men treft, aldus Miskotte, in de schetsen aforismen, spreuken een oordelen aan en overal wordt ‘als met nieuwe tongen getuigd van de vergeving der zonden, dat zij de ontsluiting van het leven, van het héle leven is’. Men wordt bij Koopmans gtroffen door diens bevindelijke toon, hymnische stem en door de katholieke strekking van zijn werk. Er is bij hem het besef dat ons werk, ook ons werk in dienst van het evangelie, onaf is, en dat wij vergankelijk zijn. ‘Ons werk komt nooit af op deze wereld, dat is geen reden het niet te doen, maar wèl een reden het niet haastig te doen; het is niet ons, maar Jezus’ werk; lang vóórdat wij met ons leven klaar zijn, slaat het uur van onze dood. En lang vóórdat de gemeente haar weg heeft afgelopen, komt Jezus weder’ (LP, 186).(MGLdB)

De wet is Gods prediking tot de mens tussen de zondeval en de komst van Christus. Daarom moeten wij de wetgeving niet te zeer opvatten als een feit, als het afkondigen van een aantal bepalingen die nu voortaan gelden. Eerder is zij Gods commentaar op de feiten. God is niet zo los van zijn gebod als de ‘wetgever’ in burgerlijke zin; Hij is de Spreker van zijn woord. (KP, 17)

Profetie heeft altijd iets van een incident, in tegenstelling met wet en cultus, die op de eeuwen zijn aangelegd. De vaders scherpen hun kinderen van geslacht tot geslacht de heilige woorden in (Deut. 6,7). Tot op de komst van Christus kan de tempel niet worden verwoest zonder te worden herbouwd. Maar de profeet, die beroerder Israëls, is er opeens, zonder dat iemand dan God weet vanwaar hij komt of waar hij heengaat. (…) Zo is de incarnatie het grote incident, in Israël en in de wereld. (KP, 20)

Hij (Jezus Christus) komt als koning; het zal blijken dat Hij regeert – en het zal blijken, dat Hij ook nu geregeerd hééft! Hij komt met grote kracht. Nu wordt door de krachten der wereld zijn gemeente ‘bijna vernietigd’(Psalm 119, 87) – maar dan zal er tegen Hem geen weerstand meer bestand zijn. (NP, 13)

Genade is geen toegeven, maar vergeven, geen wijken voor de zonde, maar overwinning van de zonde, geen zwichten voor het kwaad, maar vernietigen van het kwaad. (LP, 13)

In hoc cantico (het Magnificat) Maria gerit personam totius eccelsiae (in dit lied draagt Maria de gestalte van de kerk in haar geheel) (Melanchton). Maria zingt, en de gemeente met haar: Mijn ziel maakt groot de Heer! Wanneer het werk der verlossong een aanvang neemt, weerklinken de oude lofzangen. Men kan het gehele lied van Maria terugzoeken in het Oude Testament, niettemin is het een ‘nieuw lied’. (LP, 19)

Als Jezus komt, komen de armen aan de beurt, de hongerigen en vertrapten, de vernederden en beledigden, de gekwelden en wanhopigen. Als zijn ure is gekomen, is ook hun dageraad aangebroken. Reeds is Hij gekomen, en in een perfecrum propheticum zingt van Hem de gemeente. Reeds is het werk volbracht; nog wacht slechts de voleinding, de voleinding in heerlijkheid. (LP, 20v)

De herinnering is in de Schrift van de grootste betekenis. En dan niet in de zin van de grootse platonische conceptie: de geest, ingekerkerd in de lichamelijke existentie, herinnert zich een hogere zijnsorde. In de Schrift is de herinnering echter niet vaag of schaduwachtig en zij komt ook niet van één kant. God en mens roepen elkander wederkerig toe: gedenk! gedenk! (LP, 22)