Ervaringen in het concertgebouw (2)

logo-idW-oud

 

ERVARINGEN IN HET CONCERTGEBOUW (2)

De neoklassieke lijnen, hoeken en verdwijnpunten van de Grote Zaal hebben in de loop van jaren geholpen bij het luisteren. Tot die activiteit moet ik me zetten. Soms gaat het bijna niet, maar het willen is ook van belang. Als kerkganger weet je wat luisteren kan zijn, een verhevigd horen, dat nauw luistert. Mogelijk reikt het tot een in de ban komen van woorden van Godswege. Ze gaan iets met mij doen, vallen naar binnen. Ze gaan me bewegen, hoezeer ook verbrokkeld en verwaterd, om niet te zeggen gekruisigd onder woorden gebracht. In een kerkdienst gebeurt onverwacht veel. Bij jongeren, maar ook bij ouderen speelt denk ik wel eens een soort misverstand te willen wachten tot je zin hebt, er aan toe bent naar de kerk te gaan.

Niet helemaal ongeoefend zit ik ergens halverwege in de zaal van het gebouw. Het is kwart over acht, het twinkelende licht van de luchters dooft, de dirigent is de trap afgedaald, afwachtend applaus daalt op hem neer. De eerste klanken gaan stil zoekend naar hoorders rond. Iemand, mogelijk zwaar verkouden, blaft er doorheen. Op de duur hoor ik dat niet meer, maar in het begin stoort het wel.

Ik hoor broze muziek van Mendelssohn. Zijn muziek kan ik waarderen, maar vaak heb ik moeite er in te komen. Mijn ogen dwalen wat rond, naar de glans van gedoofd licht, over de zijstoelen beneden. Snel glijdt mijn blik voorbij de intrigerende trappen, hun numineuze werking. De melodie keert en zwelt en ik zie de dirigent in volle aandacht een nieuwe inzet voorbereiden. Na een wiegend begin wordt luisteren moeilijker. Dan zwenkt mijn oog naar de donkere breedte van het orgelfront en blijft daar lang rusten.

Zo kan mijn aandacht blijven rondgaan.Vaker betekent luisteren na een minuut of vijf ogen sluiten, concentratie komt op gang. Alleen bij opmerkelijke bewegingen in de muziek kijk ik soms even naar de man of vrouw, die voor het orkest staat.

Zo ongeveer vergaat het me, zittend in de zaal. Bezien vanaf het podium gaan andere zaken ook een rol spelen . Daar kan het gebeuren, dat je meer dan beneden in de zaal meegenomen wordt in wat dirigent en orkestleden samen hebben. Zo er enige verbondenheid is met andere concertbezoekers beneden, boven lijkt die verdwenen.Ver weg lijken daar al die anderen. Je waant je opgenomen, samen een verkoren groepje uit de concertgangers, in het centrum van de vertolking. Het kan het luisteren eigenaardig versterken. Het is een avontuur muziek te beleven via het gezicht van de dirigent. In die spiegel zie ik veel van mijzelf, mijn vermogen van het leven te houden, en tegelijk twijfel en onmacht. Het gezicht staat opeens verbeten, dan weer ontspannen en vol overgave. Terwijl het nog straalt van vreugde balt zich in het bewegen van armen en vuisten onzekerheid en angst voor wat komen gaat. Voor het orkest staat een magische voorganger, die mij iets dringends zeggen wil over leven en dood, eenzaamheid en verwachting. Zo leef je mee met het hele orkest, vooral echter met befaamde kunstenaars, die van zaal naar zaal de wereld rondreizen als solisten en bijna goden.

Een zekere vereenzelviging met de solist kan spannend zijn en ook ontroerend. Op 2 april 1963 was er een feestconcert vanwege het 75-jarig bestaan van het gebouw. Op het podium zat ik er met mijn neus bovenop. Hepzibah Menuhin en haar broer Yehudi waren de uitgelezen eregasten en solisten.

Het was voor de stampvolle zaal groot feest. Ze speelden Beethoven, men luisterde met overgave. Toen viel een rauwe stilte, middenin de vioolsonate stokte de muziek. Nu ontvouwde zich voor onze ogen een bizonder aspect van hun meesterschap. Souverein en bijna ontspannen vatten zij de draad weer op, nadat Menuhin kort fluisterend met zijn zuster had afgesproken waar nieuw in te zetten. Later begreep ik uit Menuhin’s autobiografie (1977), dat die situatie hen langer bekend was, uit de tijd dat ze een jaar of veertien waren. Het was gebleken, merkt hij op, dat zij samen een ‘Siamese ziel‘ hadden.

Hij denkt daarbij vooral aan hun jonge jaren, het op elkaar aangewezen zijn bij vergissingen in een gezamenlijk optreden als van trapezewerkers, die elkaar op het laatste moment opvangen. (‘Unfinished journey ‘, 110). Over hun samenwerking in later jaren schrijft hij tegen het einde van zijn boek : ‘It was as if we did not bring our instruments together, but both played the-piano-and-the-violin’ (358).

Als het programma belooft, dat er fors geblazen en getoeterd zal gaan worden probeer ik een plaats te vinden op het podium. Dat betekent vooral, dat nieuwere muziek, met ritmische verrassingen en percussievarianten, bij voorkeur daar moet worden beluisterd. Er is dan zoveel te beleven, je moet je ogen nu niet sluiten, je kunt je oren niet geloven vanwege intens getingel en getik, gesis en geritsel, gebonk en gebeuk. Verruimt zich je geest, vernauwt zich je bewustzijn? Er is ruimte om met open ogen tot een stil of overdonderd luisteren te komen.. Enige maanden geleden ben ik weer zeer geraakt door een zinderende uitvoering van Stravinsky’s ‘Le sacre du printemps‘.

Zwoegende contrabassen, onstuitbare trombones, orgastisch gefluit – wat wil een mens nog meer? En ik zat op een goede plaats, hoog op het podium-zuidzijde, met schitterend uitzicht op de inspanningen van paukenisten, op metrische meesters van gong en cymbaal , triangel en xylofoon. Af en toe schoten beelden voorbij uit een enorm glas-in-lood raam, thema Psalm 150, met geel, blauw en vooral uitbarstend bruisend rood . Het werd gemaakt door Marc Chagall. Ik zag het deze zomer in Zuid Engeland, in de kathedraal van Chichester. Deze muziek, in mei 1913 voor het eerst uitgevoerd, maakte de componist op verzoek van Diaghilev en zijn ‘Ballets Russes’. Het werd meteen een groot succes, maar fel was natuurlijk ook de kritiek. Dit was te heidens, te barbaars. Maar kan verklanking van vruchtbaarheidsriten met een mensenoffer als hoogtepunt mooi zijn ? Het gaat om leven en overleven, om magie en huiveringwekkende oerkracht. In een tijd, dat ‘waardevrije’ kunstuitingen vooral verontrusting wekten was het te begrijpen, dat een criticus meende dat beter kon worden gesproken van ‘Le massacre du printemps’. De lente als bloedbad! Zo gek nog niet, dat zal de componist mede hebben ondergaan. Höweler noteerde: ‘Het religieuze uit zich hier als een tremendum, een beven voor het goddelijke….’ Het gaat over de lente, maar ‘niet om tederheid van bloesems’. De verheerlijking van de lente ‘gaat op in wild stortende stromen en lawines, in de kiemkracht, die rotsen laat splijten door zaad.’

Enkele malen togen we naar het Nieuwjaarsconcert, gegeven door het Nederlands Blaasensemble.Vooral in de jaren ’70, toen onze kinderen naar de basisschool gingen. De zaal vulde zich dan met feestelijk gedruis, geluid van kinderstemmen, maar ook waren er kinderen, die eigen composities brachten. Een prachtig theaterspektakel ontrolde zich.

Helder staat ons het concert op Nieuwjaardag-1975 (of 1976?) voor de geest. De zaal stroomde vol met ongeveer 1500 kinderen, van peuters en kleuters tot een jaar of tien. Meegekomen waren ongeveer 500 begeleidsters, moeders, vaders, tantes en ooms, buren en vriendinnen. Vrijwel alle kinderen hadden met verve gereageerd op de vraag, of ze zich als vogel wilden verkleden. In de halfdonkere zaal waren silhouetten van veel ooievaars te zien maar ook in vol licht stralende felgekleurde toekans en papegaaien, honderden eenden en mussen, meeuwen en spreeuwen.Het programma leek ons gericht op de kleinere kinderen. Er gebeurde weinig en zo veel. Onder leiding van componist Bernard van Beurden werd zaalbreed en podiumdiep een canon ingestudeerd en uitgevoerd: ‘De taal van de vogels, wie kent die nou niet? Van wiet-wiet-wiet-wiet –wiet’.

We zaten hoog op het podium. Mijn dochter weet zich vandaag nog te herinneren hoe tenslotte een optocht van kinderen hossend en zingend door de zaal en over de balkons trok.

De canon klonk verrassend sterk, de simpele maar goede melodie deed het uitstekend, het was leuk en ontroerend, toen meteen al en nu nog .

Mans Miskotte