Karl Barth 70 jaar

Karl Barth 70 jaar

De Zwitserse theoloog Karl Barth, op 10 mei 1886 te Basel geboren, wordt deze maand op Hemelvaartsdag 70 jaar. De feestbundels, die reeds sinds zijn 50ste verjaardag plegen te verschijnen, tonen dezelfde neiging als de delen van Barths eigen kerkelijke dogmatiek, namelijk dat ze steeds dikker van volume en steeds oecumenischer en internationaler van karakter worden. Zij vormen overigens een welsprekende getuigenis van de enorme weerklank van dankbaarheid en scheppend theologisch denken, kerkelijk handelen en christelijk belijden, die door Barths arbeid zijn opgeroepen.

In 1927 schreef Barth in de inleiding van een zijner werken: “Als ik op mijn levensweg terugzie, dan kom ik mijzelf voor als iemand, die in een donkere kerktoren tastend omhoog klimt en daarbij plotseling, zonder er zelf ook maar iets van te vermoeden, in plaats van de leuning een touw in handen krijgt, dat het klokketouw blijkt te zijn. Tot zijn schrik hoort hij plotseling hoe de grote klok gaat luiden en werkelijk niet voor hem alleen. Wat kan hij anders doen dan zo voorzichtig mogelijk verder klimmen?” Dertig jaren duurt nu reeds dit voorzichtig verder klimmen. De regering van het kanton Bazel heeft Barth door de verlenging van zijn professoraat in de gelegenheid willen stellen om ook na zijn zeventigste levensjaar door te kunnen werken aan de voltooiing van de “Kirchliche Dogmatik”. 

Het “Tastend omhoogklimmen in een donkere kerktoren” slaat misschien wel het meest op Barths predikantstijd van 1911 tot 1921 in het dorpje Sagenwill in het kanton Aargau. Zondag aan zondag staat deze dominee als duizenden anderen op de kansel. Wat is dat “Woord van God”,  dat hij verkondigt? Hij kan en mag niet volstaan met uit de Bijbel voor te lezen; er moet een prediking volgen in woorden van hem zelf en van zijn eigen tijd. Zal de eigen religieuze ervaring van de prediker hem de juiste woorden aan de hand doen? Maar is het dan nog wel het Woord van God? Of moet hij zijn toevlucht nemen tot de geijkte terminologie van het klassiek-christelijke spraakgebruik? Wie eraan gewend is, wordt er niet meer door verontrust, wie het ontwend is er niet werkelijk meer door aangesproken. En bovendien gaat het religieuze ik van de zondige mens, die wij allen zijn, zijn eigen soevereine gang met of zonder deze terminologie. Flarden van wereldbeschouwingen en theologieën van zeer verschillende afkomst hebben zich gehecht aan de woorden, die wij spreken, zelfs als we bijbelteksten citeren. Spreken en luisteren zijn in de geestelijke verwarring van de twintigste eeuw een waagstuk vol problematiek en kans op grondig misverstand; maar hoe zal men dan op de rechte wijze van God spreken en op de rechte wijze verstaan? De menselijk onmogelijke, maar door de gratie Gods zich toch de eeuwen door Woord van God is voor de dominee en theoloog Karl Barth tot een beklemmende vraag en een bevrijdend antwoord geworden. Toen hij in een zonderlinge taal, waarin oorlogsbeeldspraak afwisselt met het gebruik van Kantiaanse begrippen, in 1919 een commentaar op de Brief aan de Romeinen publiceerde, ging de zo even genoemde klok luiden. Er was dus toch iets meer gaande dan dat iemand weer een nieuw soort filosofie voor ware bijbeluitleg uitgaf. Barth zei in de inleiding: “Mijn systeem is, dat ik aanneem, dat Paulus, als hij God zegt, ook werkelijk God bedoelt”. En verder moeten we dan bij God niet aan een kwantitatieve superlatief denken van menselijk denkbare volmaaktheden, maar aan de kwalitatief oneindig van de mens verschillende “totaal Andere” in de zin van Kierkegaards oneindig kwalitatief verschil van tijd en eeuwigheid. Toch is dit nog niet het luiden van een klok, en het is volkomen te begrijpen en te rechtvaardigen, dat velen in die tijd Barth niet als een klokkeluider, maar als een deurtjesbellende kwajongen zagen, die beurtelings de vrijzinnigen en de orthodoxen voor niets naar de deur liet lopen. De orthodoxie kwam graat toezien, als Barth het cultuurprotestantisme aan flarden reet, maar schrok toch terug, als deze theologie van Barth dialectisch wilde zijn en dus ruimte had voor het kritisch-wetenschappelijke Neen tegen dogmatische beweringen; vrijzinnigen hadden het gevoel, dat er voor dit Neen alleen maar schijnbaar ruimte werd gemaakt en dat de boot toch weer veilig werd gemeerd aan het oude dogma, dat dan weer met huid en haar zou moeten worden geslikt, alsof er na 1600 in Europa geestelijk niets meer gebeurd was! 

Barth was in de jaren tussen twintig en dertig inderdaad nog zo overwegend een reactiefiguur, reagerend op de negentiende eeuw, dat de constructieve structuren van zijn theologie voor velen niet zichtbaar werden. En voor zover deze zichtbaar was: een theologie, die zich uitsluitend op het Woord van God oriënteert, een danken, dat iedere filosofische fundering of zelfs maar aanknopingspunt voor de dogmatiek afwijst, een christocentrisch herschrijven van ieder onderdeel der christelijke geloofsleer, een omkering van de gangbare weg van het algemeen menselijke naar het bijzonder christelijke, het willen banen van wegen, die van het hart der bijbelse theologie uit leiden naar de concrete ethische en politieke beslissingen en naar het veld van wijsgerige bezinning en cultuur, het was alles nog meer programma dan controleerbaar werk. Bovendien waren lang niet alle Barthianen een positieve propaganda voor Barth: op gezag van de meester, die het veroordeeld had, namen velen geen kennis meer van het nieuwe protestantisme, maakten zich met “dialectische” foefjes af van ernstige vragen over de betrekking tussen geloof en wetenschap, van historisch-literaire en theologische exegese, ontdoken ethische vraagstellingen en hoonden de mystiek zonder ooit eens stil geweest te zijn op een eenvoudige Quakermeeting of gezegend bij de lectuur van Ruusbroec en Tauler. 

Maar intussen “klom Barth voorzichtig verder”. Zijn professoraten  in Duitsland van 1921-1935 in Göttingen, Munster, en Bonn gaven hem niet alleen gelegenheid om het boven kort geschetste programma steeds meer concreet theologisch te vullen, maar brachten hem ook midden in de Duitse kerkstrijd. 

De eerste “Barmer these”, die volgens Asmussen het hoogste en fundamenteelste is, dat in de gehele kerkstrijd is gezegd, is vrijwel geheel van Barth afkomstig: “Jezus Christus, zoals Hij ons in de Heilige Schrift wordt verkondigd, is het ene Word Gods, dat wij te horen en dat wij in leven en in sterven te vertrouwen en te gehoorzamen hebben. Wij verwerpen de kwaalleer, dat de kerk als bron van haar verkondiging buiten en naast dit ene Woord Gods nog andere gebeurtenissen en machten, gestalten en waarheden als Gods openbaring zou kunnen of zou moeten aanvaarden.”  De hier afgewezen gebeurtenissen, machten, gestalten en waarheden waren voor ieder in die dagen duidelijk die van het “derde Rijk”; deze these was een uitdaging aan de religieuze psychose van Hitler-Duitsland, die ook de Duitse kerken had geïnfecteerd (Duitse Christenbeweging). Deze belijdenis zou met veel lijden worden bezegeld. De Duitse “belijdende kerk” had in Barth haar leraar en vriend gevonden en Barths vaak zo abstract lijkende theologie toonde nu haar praktische draagkracht. 

Ik moet bekennen, dat ik pas van toen af Barth ben gaan lezen. Tot mijn klimmende verbazing vond ik toen niet de hoogharige kraker van de humaniteit, waarvoor ik hem na wat bladeren in zijn commentaar op de Romeinenbrief en wat gesprekken met Barthianen en anti-Barthianen had gehouden, maar iemand, die met een aanstekelijke en ootmoedige vreugde theologie bedrijft en wiens denken over mens en wereld, wiens gesprek met voorouders en tijd genoten, gelovigen en ongelovigen steeds gedragen blijft door het uitgangs- en middelpunt: Gods genadegave, Jezus Christus, in Wien wij helderziend worden gemaakt over onze verlorenheid en onze redding. 

Sinds 1935 (toen Hitler hem uit Duitsland liet wegjaren) werkt Barth weer als hoogleraar in zijn geboortestad Bazel. De in “Eine Schweizerstimme” gebundelde artikelen, brieven en redevoeringen van 1938 tot 1946 kunnen ieder een indruk geven van zijn omvangrijke internationale relaties zowel als van zijn stellingneming – op grond van zijn theologie – ten aanzien van de vragen, waarmee Europa vlak voor, tijdens en vlak na de Tweede Wereldoorlog worstelde. In een volgend artikel willen, wij Barths betekenis trachten te zien in het verband van de geestelijke situatie in Europa, in een derde artikel bespreken we uitvoerig de betekenis van zijn invloed op de Nederlandse kerkelijke aspecten en betrekkingen. 

J. de Graaf

N.R.C., 5 mei 1956