Op Goed Gerucht over God

logoIdW

 

OP GOED GERUCHT OVER GOD

In de ‘Doornse Catechismus’ (verder: DC)1 gaat het er speels en persoonlijk aan toe. Geheel zoals Op Goed Gerucht (verder: OGG) zichzelf graag presenteert: als een vrije, vrolijke club van speelse theologen en luchtige gedachten. Dat is natuurlijk op zichzelf prima, maar of het voldoende basis biedt voor het schrijven van een nieuwe catechismus, is de vraag. Een catechismus heeft per definitie een lange adem. Zij zal niet gauw citeren uit allerhande tijdgenoten, zoals in de DC gebeurt, maar eerder uit de traditie der eeuwen. Bovendien kan pas echt van een catechismus sprake zijn, als zij door de kerk aanvaard is. Maar in dit geschrift wil OGG ‘opnieuw laten zien waar ze staat’2. Dan kan het sowieso geen catechismus worden.

Ik lees de titel dan ook weer speels. Geen echte catechismus is bedoeld, en mocht dat wel zo zijn dan is íe mislukt. Daarvoor wordt ook te weinig ingegaan op de echte vragen waar gelovigen vandaag voor staan. Bij veel antwoorden had ik het gevoel: deze auteur heeft niet zijn best gedaan om een serieus antwoord te geven op een serieuze vraag. Kunnen wij, postmodern en vrijzinnig, misschien het geloof alleen nog maar als spel zien?

Uit de Heidelberger catechismus spreekt een grote ernst. Tot vandaag toe merk je bij het lezen: ‘Het is er op of eron-der. Het gaat over leven en dood.’ In de DC is alles spel geworden. De Amerikaanse filosoof Richard Rorty spreekt over de ‘ironie’ als kenmerk van de postmoderne mens. Je kunt je nergens echt aan overgeven. Waarheid kan niet meer met een hoofdletter geschreven worden. Ik denk zelf dat dat inderdaad niet meer kan op de moderne manier: waarheid als een stand van zaken die ons denken als ontwijfelbaar heeft vastgelegd. Maar ik denk ook dat die crisis van het moderne waarheidsbegrip mogelijkheden biedt om het johanneïsche waarheidsbegrip opnieuw te ontdekken: ‘Ik ben de waarheid’, zegt Jezus. Waarheid is niet zozeer iets van de ratio, maar je kunt in de waarheid leven en dat doe je als je door het geloof in Christus bent.

Dat maakt alle theologie spiritueel. Ook OGG zoekt een spirituele theologie, en daarin voel ik mij met hen verwant. Daar past bij dat de eerste vraag bijna gelijk is aan de eerste van de Heidelberger: ‘Wat is mijn diepste troost?’ De Heidelberger vroeg: ‘wat is uw enige troost, beide in het leven en sterven?’ Dat is allebei de keren wat anders dan de eerste vraag uit de oude rooms-katholieke catechismus: ‘waartoe zijn wij op aarde?’ Dat is geen vraag uit de crisis. Protestanten vragen anders, zij weten dat zij iets bitter hard nodig hebben om het uit te houden in het ondermaanse, en dat wat wij ten diepste nodig hebben is troost, houvast. Zo zet ook de ‘Doornse catechismus’ in. God is geen luxe, maar noodzaak.

Toch komt dit bij de DC minder duidelijk naar voren dan in de Heidelberger. Het is namelijk in strijd met de houding van ironie. Wie weet dat hij zonder de troost van het evangelie vergaat, kan er geen ironische levenshouding meer op na houden. Misschien dat daarom de eerste vraag van de Heidelberger toch anders klonk: ‘wat is uw enige troost, in leven én in sterven’. Het sterven komt er meteen bij. Met troost voor dit leven is het niet gedaan. Een mens moet een waarheid leren kennen waarmee hij kan sterven. Dat accent mis ik in de DC. Wij zijn mensen geworden die het over het algemeen prima naar ons zin hebben.

Dat heeft gevolgen voor de inhoud. Het valt op dat Christus geen rol meer speelt in het antwoord op de eerste vraag. Bij de Heidelberger gaat het meteen om Jezus. De troost is ‘dat ik het eigendom ben van mijn getrouwe Zaligmaker Jezus Christus, die met zijn kostbaar bloed voor al mijn zonden volkomen betaald en mij uit alle heerschappij van de duivel verlost heeft.’ De DC heeft het bij het eerste antwoord niet over Christus, maar in algemene zin over God. Er worden wel mooie zinnen geschreven, waar ik mij helemaal in kan vinden. ‘De diepe verbondenheid met God is de enige werkelijkheid en onvernietigbare kern van mijn leven. Doordat ik in God mijn diepste fundament heb gevonden, kan ik vrij staan tegenover alles wat mij in de ban lijkt te hebben – bezit, prestaties, angst, zelfs ziekte en dood.’3 Je proeft hier iets van Luthers vreugde over de vrijheid van een christen. Maar voor de reformatie loopt alles over Chris-tus. De mystieke verbondenheid is de verbondenheid met Christus, gefundeerd in zijn werk. Met God, met Christus en met mij moest heel wat gebeuren voor het zover was. Dat lees ik in de DC niet. Er lijkt eigenlijk van een natuurlijke verbondenheid van ‘God’ en mens sprake.

Dat maakt ook de daarop volgende hoofdstukken inzichtelijk. Er worden een aantal vrij klassieke vragen over God gesteld, zoals: Kun je God ervaren? Bestaat God? Wat betekent het dat God ‘Vader’ genoemd wordt? Is God almach-tig? Bestaat toeval? Komt ook het lijden van God? De ondertitel van het boekje is dan ook: ‘oude vragen, nieuwe antwoorden’. De enige nieuwe vragen die gesteld worden (‘Heeft God humor?’), getuigen weer meer van de speelse geest dan van een nieuwe theologische invalshoek. Nieuwe theologie blijkt altijd daar uit, dat er niet alleen nieuwe antwoorden gegeven worden, maar ook nieuwe vragen worden gesteld, en dat de hiërarchie van de vragen verandert. Welke vragen wel en niet aan bod komen, en wanneer, bepaalt immers mede de inhoud van de antwoorden. Maar op dit punt is de DC vrij traditioneel. Men zit wat te tobben met de vraag of God nog wel Vader kan heten en almachtig, men wil wat meer ruimte maken toeval en dergelijke. Maar dat zijn allemaal kleine aanpassingen bij een algemeen theïstisch godsbegrip. Dat is dan misschien ‘vrijzinnigheid’? Dan zou ik zeggen: vrijzinniger moeten de vrijzinnigen worden, véél vrijzinniger. Er is meer nodig dan wat kleine aanpassingen aan het traditionele theïstische godsbegrip.

Hoe algemeen dit godsbegrip in de DC is, blijkt bijvoorbeeld bij het antwoord op de vraag: ‘Bestaat God?’4 Eerst worden daar kort een paar van de klassieke argumenten voor het godsbestaan opgesomd. Dat ‘moderne’ theologie zo verouderd kan zijn! Vervolgens wordt dit dan toch merkwaardig doorkruist door het tweede, meer persoonlijke antwoord: ‘Ik kies ervoor dat God bestaat’. Het vervolg kan samengevat worden met: en dat werkt bij mij goed. De Heidelberger zou zeggen: een god waar je zelf voor gekozen hebt, kan de ware niet zijn. Laten we alsjeblieft Freud, Marx en Nietzsche erbij roepen om die god om zeep te helpen. ‘Zoals ik God nodig heb, zo heeft hij mij nodig’5, lees ik even later. Dat zei de zeventiende eeuwse mysticus Angelus Silezius ook al in zijn Cherubinischer Wandersmann:

“Gott is wahrhaftig nichts, und so er etwas ist,
So ist er’s nur in mir, wie er mich ihm erkiest.”

Dan moet je het echter ook zo durven zeggen:

“Ich weiss, dass ohne mich Gott nicht ein Nu kann leben;
Werd’ ich zunicht, er muss von Not den Geist aufgeben.”

Wie zo over God spreekt, heeft het duidelijk niet meer over God. Als God geen subject van zichzelf is, is Hij geen God. Zo’n godsbegrip is vanuit de postmoderne ironie heel consequent gedacht, maar het is ook het einde van de mogelijkheid van geloof.

Uiteindelijk is de DC wat betreft zijn vragen zo traditioneel, als het in zijn antwoorden consequent postmodern vrijzin-nig is. Spannender, beter was het mijns inziens geworden als was voortgeborduurd op de opmerking in het antwoord van vraag 1: ‘God is wat blijft als alles mij ontvalt.’6 Dat maakt nieuwe vragen mogelijk, vragen als: moeten wij onszelf zien als mensen die alles ontvallen is? Waarom dan? Wanneer is alles ons ontvallen? Leidt dit niet tot een beeld van God als de grote gaatjesvuller? En wie is God, als Hij kan blijven als al het andere valt? Heeft Hij dat laten zien dan, hoe en wanneer?

In zo’n catechismus zou het eerst over de dood van Jezus gegaan zijn, en dan over God, over zijn toorn en zijn ge-nade, de God die je dan ook Vader mag noemen, ondanks alles, de God die fundamenteel Schepper is: Iemand die altijd weer uit niets iets maakt, en die zo ook met ons leven bezig wil zijn. Het ironische zou eraf gaan, want als alles je ontvalt is er geen ruimte meer voor ironie. Modern zou het wel zijn, want heel de ervaring van de dood van God zou erin passen. Vrijzinnig zou het ook zijn, want van het door-en-door menselijke van Bijbel en geloof ben ik ook over-tuigd, en daarom is alle kritiek geoorloofd. Maar het christelijke antwoord op die menselijkheid van alles is dat ook God menselijk is, nee, al-te-menselijk, minder-dan-menselijk (Noordmans) is, de God van het Kruis, die – o wonder Gods – ook daarin subject van zichzelf blijft.

De ironie antwoordt dan: zo kan het ook. Maar dan zeg ik: wat blijft, als alles ontvalt?

Willem Maarten Dekker

1 Aarnoud van der Deijl e.a. (red.), Doornse catechismus. Oude vragen, nieuwe antwoorden, Kampen 2010, derde druk.
2 DC, p. 5
3 DC, p. 10-11. Dit antwoord is van Stephan de Jong. In totaal hebben dertien predikanten meegewerkt; elk van hen beantwoordde vier vragen.
4 DC, p. 17-19. Dit antwoord werd geschreven door Lyonne Verschoor.
5 DC, p. 25. Bij de vraag ‘Is God almachtig?’, die eveneens beantwoord is door Lyonne Verschoor.
6 DC, p. 9-10.