‘De zachtmoedige revolutie’ en de theologie van G.H. ter Schegget

logo-idW-oud

 

‘DE ZACHTMOEDIGE REVOLUTIE’ EN DE THEOLOGIE VAN G.H. TER SCHEGGET

Op 11 mei mocht ik uit handen van Wilken Veen, het eerste exemplaar ontvangen van zijn boekje over de theologie van mijn vader ‘De zachtmoedige revolutie in de theologie van G.H. ter Schegget’, dat hij tot mijn grote verrassing ook aan mij bleek te hebben opgedragen. Een hele eer want het is geschreven met grote liefde voor zowel de man als zijn theologie. Daardoor is het voor allen die Bert missen ook een ontroerend boekje.

Omdat ik eerder het manuscript al van commentaar had mogen voorzien, citeerde ik in mijn dankwoord uit de brief die ik daarop aan Wilken schreef. Dit artikel is een bewerking van deze briefcitaten. Het is dus geen boekbespreking, dat zou een anachronisme zijn, maar veeleer een ontmoeting van de leerling met de dochter. De kenner van Bert’s geschriften en theologie bij uitstek in gesprek met de zoekende, die haar vader voornamelijk kent uit het gesproken woord.

Mijn gedachten spitsen zich toe op de begrippen revolutie en revolutionair, op de termen geloof en religie bij Bert in relatie tot zijn theologie en op zijn verhouding tot het socialisme.

Ik vraag mij af of de termen revolutie en revolutionair bij Bert zondermeer gerelateerd kunnen worden aan de omwenteling zoals marxisten en socialisten die voor ogen hebben, laat staan dat ze samenvallen. In mijn ogen kan dat alleen al niet omdat de socialistische heilstaat dan zou samenvallen met het Koninkrijk Gods. In hoeverre hij in de jaren zestig en zeventig een revolutie verwachtte weet ik niet. Misschien, op de vleugels van de tijdgeest. In ieder geval verwachtte hij er niet alles van. Hooguit dat het socialisme een eerlijkere verdeling van geld, goederen en zorg zou kunnen bewerkstelligen en in die zin een stap op weg naar een wereld van recht en vrede zou kunnen betekenen. In de 60er jaren had hij in Berlijn al ervaren, dat je daar niet al te veel van moest verwachten. Door de val van de muur en zijn bezoek aan Nicaragua in de jaren negentig heeft hij zijn verwachtingen nog verder naar beneden moeten bijstellen. Daar zag hij hoe het socialistische experiment totaal mislukte en aan corruptie ten prooi viel. Dat heeft hem zo ongeveer de laatste hoop dat het in ieder geval een stap in de goede richting zou kunnen betekenen ontnomen. Van die constatering was hij totaal van slag. Hij is er jaren stil van geweest. Je zou het zo kunnen samenvatten: voor zijn bezoek aan Nicaragua geloofde hij nog wel dat het socialisme de wereld verder zou kunnen helpen in het gevecht tegen armoede en onrecht, na die reis heb ik hem dat niet meer horen zeggen. Aan het eind van zijn leven zei hij de parlementaire democratie in combinatie met het kapitalisme de beste staatsvorm te vinden die we tot nu toe kennen. Niet een goede dus, maar iets beters hebben we (nog) niet. Toen ik daarop vroeg: ‘En het socialisme dan?’ antwoordde hij iets in de trant van: ‘Dat heeft zich (nog) niet bewezen.’

Ik denk dat de termen revolutie en revolutionair bij Bert niet los van de theologische context kunnen en mogen worden verstaan. Wat Wilken in hoofdstuk twee van zijn boekje schrijft over het geweten als revolutionair princiep ondersteunt mijn veronderstelling. Daar staat dat volgens Bert, in navolging van Karl Barth, het geweten als medeweten met God niet bestaat zonder de eschatologische werkelijkheid en het perspectief op de toekomst van recht en vrede. Dat maakt het geweten tot een revolutionair principe dat leidt tot revolutionair handelen, in die zin dat het revolutionair is in de context waarin het zich manifesteert, namelijk hier en nu, in deze wereld van onrecht en armoede en daarin niet past omdat het vooruitloopt op de toekomst van recht en vrede. Daardoor past dit handelen niet in de bestaande orde en zal het door de vertegenwoordigers daarvan gekwalificeerd worden als een aanval daarop. Zo is het Jezus ook vergaan. Niet voor niets spreekt Bert dan ook van ‘een appel tot Messiaans existeren in de politiek.’ Bij de keuze aan welke kant de christelijke gemeente dan dient te staan is er naar mijn mening volgens Bert maar één mogelijkheid namelijk aan de kant van de armen, geringen en verdrukten en nadrukkelijk niet aan de kant van welke ideologie of –isme dan ook. Niet een overtuiging dus, maar andermans noden als richtsnoer. Volgens mij is daarom het beeld van Bert als overtuigd revolutionair, zoals dat bij velen bestaat, onjuist. Hij was eerder een revolutionair tegen wil en dank. Niet de noodzaak van een politieke verandering zoals ‘links’ dat zag (en waar hij wel toe behoorde) maken hem tot revolutionair, maar zijn medeweten met God zoals dat in het gebed gestalte krijgt en zijn handelen bepaalt. In het gebed wordt de revolutionair a.h.w. steeds opnieuw geboren. Messiaans handelen in het hier en nu, is revolutionair. Niet omdat je het vanuit een ideologie of idealisme zelf zo kwalificeert, maar omdat het zich in de bestaande orde als zodanig manifesteert. Het geweten roept je tot dat handelen. Er is geen gevestigde instantie waarop je je kunt beroepen. Dat vraagt moed. Daarom behoort het tot de taken van de christelijke gemeente elkaar daarin te bemoedigen en te steunen.

‘De bijbel dringt tot keuze’, zegt Bert en wel de keuze voor de machtelozen, armen en verdrukten. Jezus is de partijganger der armen. Het evangelie verhaalt over die keuze in verkondigende, bevrijdende zin. Daarin is geen enkele grond van absoluutheid anders dan Jezus Christus zelf. Het verhaal bevrijdt ons dus van absolutisme en daarom past het niet in het keurslijf van welk –isme dan ook. Daarmee ontkracht en verniel je het hele verhaal. In zijn laatste preek, die gaat over de vraag waarom hij nooit humanist is geworden, noemt Bert expliciet het verhaal als kern en meerwaarde van het christelijk geloof. Vanwege dit begrip van de Schrift was hij wars van elke onderschikking aan een bepaalde (geloofs)leer of ideologie. Hoe kan je het Woord nog verstaan, hoe zou je nog kunnen bidden als daar voortdurend een ideologische of religieuze stoorzender doorheen klinkt? Die bevrijding van ‘stoorzenders’ koesterde hij, was ‘heilig’ (al zou hij dat woord zelf niet gebruiken) voor hem. Ik denk dat hij daarom ook zo geïrriteerd kon zijn als hij voor socialist, communist of marxist werd uitgemaakt. Bijna als op een ‘zonde’ (weer een woord dat hij zelf niet snel zou gebruiken) betrapt. In een gesprek hierover vatte hij het ooit ongeveer zo samen: ‘Wij kennen als gelovigen het verhaal, wij weten het dus niet. Was dat wel zo dan waren wij immers wetenden.’

Net zo min als Bert’s afkeer van religie verstaan kan worden als een afkeer van de Schrift -het is omgekeerd de Schrift brengt hem tot die afkeer- kan zijn afkeer van ideologieën verstaan worden als een afkeer van Marx of het socialisme. Integendeel. Marx, Bloch en Nietzsche lagen hem, evenals Barth en Miskotte, na aan het hart. De stemmen van deze denkers zijn als gesprekspartners niet weg te denken uit zijn theologie.

Als het op een politieke keuze aankwam gaf hij zijn partijgangerschap voor de armen gestalte door zijn stem uit te brengen op een socialistische partij. Een keuze waaraan hij door zijn lidmaatschap van de PvdA een nog wat principiëler karakter gaf.

De in de vorige twee alinea’s opgebouwde gedachtenlijn wordt naar mijn idee in hoofdstuk 4 van Wilken’s boekje, waar het gaat over het gebed, nader uitgewerkt dan wel impliciet bevestigd. Of het wel de stem van God is die we in het gebed horen weten we nooit zeker. We kunnen noch de stem, noch het woord verabsoluteren en dus ook ons geweten (medeweten met God) niet. Daarom heb je ook nooit een excuus om geen verantwoording aan je medemens af te leggen. Er is dus sprake van een voortdurend zoeken vanuit een geloof dat het rijk van vrede en recht komende is, biddend probeer je te weten te komen hoe je aan de komst ervan bij kunt dragen, maar echt weten of je de juiste weg bewandelt doe je nooit. Zodra je het denkt te weten raak je opgesloten in de absolute denkwereld van religie en ideologie en verlies je je vrijheid van handelen. Al gauw heiligt dan het doel de middelen en pleeg je in het ergste geval in naam van je overtuiging, God of Allah de grootste misdaden. Er gebeurt dan het omgekeerde van waartoe het gebed dient aldus het volgende, ook door Wilken geciteerde (blz. 48) citaat van Bert: ‘Een ethiek waarvan het voornaamste moment het gebed is, gaat steeds weer uit van een opengebroken worden, een geroepen worden van buiten, waardoor de mens in een gemeente en in een vrijheid wordt gesteld, waarvan de beloftevolle perspectieven verder reiken dan de mogelijkheden van de situatie.’

Ik zeg het in mijn eigen woorden zo: in het gebed probeer ik mijn geweten vrij te maken van de waan van de dag en mijn eigenwaan en mij open te stellen voor het woord dat God is. Daardoor wordt mijn geweten bevrijd van vluchtgedrag in zekerheden, opportunisme of cynisme. Dat maakt mij vrij om met een zuiver geweten en zonder last of ruggespraak te handelen op weg naar vrede en gerechtigheid. Zo wordt gewetensvol handelen, in medeweten met God, een volmacht om in onmacht te handelen. Waarbij volmacht slaat op mijn individuele vrijheid van handelen (echter, niet op mezelf gericht, maar primair op de ander), onmacht op het niet bij machte zijn te weten of je het goede doet, of je wel naar de juiste stem luistert en zonder last of ruggespraak maakt je niet alleen vrij, maar bepaalt je er ook bij dat je zelf verantwoordelijk bent en dus ook zelf verantwoording zult moeten afleggen. Het is dus een verplichtende vrijheid.

Al bladerend in het boekje van Wilken kom ik op de gedachte dat de term revolutie in Bert’s theologie misschien ook verstaan zou kunnen worden als de revolutie die zich in de mens zelf voltrekt. Die revolutie bestaat, half in mijn eigen woorden, half Bert citerend, daaruit dat de mens in navolging van de Messias alle religieuze en ideologische poespas opgeeft en de weg opgaat van ‘de dienst van de liefde, het er voor anderen zijn in het perspectief van Gods Rijk’. Die omwenteling in onszelf verplicht tot daden en zal de wereld veranderen. Dat dat kan is reeds bewezen, want die revolutie, Gods revolutie, is reeds geschied in de Messias. Gods revolutie is dus in de eerste plaats een omwenteling in onszelf en niet de omwenteling van een systeem. Ook al is deze uitleg niet helemaal correct of compleet, mijn gedachte dat de term ‘revolutie’ bij Bert niet zondermeer gelijk te schakelen is met wat het socialisme en communisme er onder verstaan wordt er opnieuw door gevoed.

Wilken en ik delen de mening dat Bert, met zijn inaugurele rede over het gebed, niet ineens een andere weg is ingeslagen toen hij hoogleraar werd, zoals sommigen beweren. Zijn theologie kent een doorgaande ontwikkeling die van meet af aan consistent is. Er is eerder sprake van een misverstand dat berust op beeldvorming en een verandering in Bert zelf. Paradoxaal genoeg, werd hij, door zowel voor- als tegenstanders, ieder met hun eigen politieke agenda, maar wat hemzelf betreft tegen wil en dank, als marxist, communist of socialist gekwalificeerd. Dat beeld paste ook wel bij zijn felle gedrevenheid. In de loop der jaren, toen hij zag dat er nog geen glimp te zien was van de vrede en gerechtigheid waar hij op hoopte, veranderde dat. Hij werd milder en stiller. Leefde zoals hij het zelf zei ‘bij het innerlijk licht’, waarmee hij uitdrukte dat hij bleef geloven dat het hoe dan ook goed zou komen. Dat uiteindelijk alle tranen van de ogen gewist zouden worden. Daarop blijven vertrouwen, desnoods tegen beter weten in, was voor hem geloven. In ieder geval veel meer dan een onwankelbaar vertrouwen hebben in het bestaan van God, waarover hij eens zei ‘Ik ben atheïst, dat vraagt God van mij.’

Volgens mij leeft de beeldvorming rond Bert nog steeds en staat ze een goed begrip van zijn theologie en de actuele waarde daarvan in de weg. Wilken’s boekje is een voortreffelijke opening van de discussie daarover, die we hoop ik intensief zullen voeren, omdat ze zal kunnen bijdragen aan een beter verstaan van wat Het Verhaal ons hier en nu te vertellen heeft.

Elfriede ter Schegget