Bezielde natuurliefde

logo-idW-oud

 

BEZIELDE NATUURLIEFDE

(Over: Mijn landelijke lier. Poëzie en proza van Elisabeth Maria Post. Verzorgd en ingeleid door Bert Paasman. Amsterdam University Press. Amsterdam 2006. ISBN 9053568212. 170 blz. €15,95)

In de literatuur van de achttiende eeuw neemt Elisabeth Maria Post (1755-1812) een geheel eigen plaats in. De literatuurhistoricus Knuvelder typeerde haar als de belangrijkste schrijfster in het gevoelige genre, een vertegenwoordigster van de gevoelige Verlichting, en als zodanig verwant aan Rhijnvis Feith (1753-1824) met wie het gevoelig hart in onze letterkunde uiterst hoorbaar begon te kloppen. (1) Dit gevoelig hart, geadeld door deugd, godsdienst en schoonheid vinden we ook bij Elisabeth Maria Post, van wier werk recentelijk een interessante bloemlezing verscheen. We geven een indruk. Maar eerst enkele regels over haar leven.

Elisabeth Post groeide te Utrecht op in de kringen van de hogere burgerij, verhuisde op haar achttiende naar Amerongen waar haar vader bestuurlijke functies in de Heerlijkheid Amerongen vervulde en het gezin Post een fraai gelegen woning nabij de Rijn en hei en bossen bewoonde, maar als gevolg van haar vaders overlijden verhuisde het gezin Post in 1787 naar Arnhem, waar Elisabeth, die zich in de stad weinig op haar gemak voelde en heimwee koesterde naar de omgeving van Amerongen, tot 1793 bleef wonen, in welk jaar ze met haar zuster naar Velp verhuisde en daar een dorpshuis met een grote tuin en een stuk bouwland betrok.

Zij hechtte zich zeer aan het prachtige natuurgebied rond Velp en leefde hier, het liefst vertoevend in de natuur, een teruggetrokken en beschouwelijk leven, gewijd aan het ware, schone en goede. Erg lang echter bleef ze niet in deze mooie omgeving wonen. De reden hiervan was gelegen in haar huwelijk in 1794 met de predikant J.L. Overdorp te Noordwijk. In deze kustplaats, die haar weinig kon bekoren en waar ze met haar gezondheid begon te sukkelen, bleef ze tot 1807, het jaar waarin haar man, mede op haar verlangen, een beroep naar het Gelderse Epe aannam waar ze in 1812 is overleden.

Geldere natuur

De dor lijkende opsomming van al deze plaatsen is niet zonder zin. Integendeel: al deze plaatsen – beter gezegd de natuur eromheen – zijn nauw verbonden met haar innerlijk leven en de neerslag daarvan in proza en poëzie. Kenmerkend voor haar werk is namelijk de grote en diepe liefde voor de natuur en in het bijzonder, ja bijna uitsluitend, voor die van Gelderland, inderdaad misschien wel onze mooiste provincie. Waar elders vindt men zulk een liefelijke combinatie van rivieren en bossen? Geen rivieren die, naar de bekende regels van Marsman, door oneindig laagland gaan, maar rivieren, we denken hierbij natuurlijk in het bijzonder aan de Rijn, die worden omzoomd door liefelijk beboste oevers waarlangs het in de tijd van Elisabeth Post goed dwalen en dromen moet zijn geweest en de eenzame wandelaar zich in alle rust aan verheven bespiegelingen kon overgeven.

Intens beleefde Elisabeth Post de schoonheid en liefelijkheid van de Gelderse natuur, van het ongecultiveerde landschap rondom Amerongen, of van de gecultiveerde natuur rond Velp, zoals die van het landgoed Beekhuizen, een in Engelse stijl aangelegd lustoord dat in 1790 geopend was en waarover ze verrukt schreef:

O Natuur, hoe groots en strelend
Ligt gij in dit zalig dal!
Bij ’t gemurmel dezer beekjes,
bij het klaatren van dien val,
bij ’t gesuis der zachte windjes,
in de blaadren van het bos,
bij den glans der milde droppen
in het schoon bedauwde mos.
Bij het lied der nachtegalen
In het zacht en trillend groen,
Bij het blauwen gindser bergen
die mijn ogen rusten doen.
Ja, bij alles wat mijn zinnen
hier zo zacht betoovrend vleit,
voel ik het geluk des aanzijns
met een stille dankbaarheid. (blz. 14)

De dichteres beperkte zich echter niet tot liefdevolle en fijnzinnige waarneming van de natuur pur sang. Belangrijker was de betekenis van de natuur als spiegel van haar ziel. De ziel die, ver van de drukte en ijdelheid der wereld, in de stilte van de natuur tot rust kwam en daar het genot hervond dat zij in de wereld had ontbeerd en bij de fontein in Beekhuizen kon mijmeren:

O zalig dal! O lieve grot!
in uw gerusten schoot
wens ik mij de eedle zielsrust weer
tot levens reisgenoot. (blz. 76)

Evenals voor haar tijdgenoten was ook voor Elisabeth Post de natuur het werk van Gods handen en getuigde heel de schepping – een fraai kunstwerk waarin niets toevalligs is en alles zijn eigen plaats en schoonheid heeft – van Zijn almacht, wijsheid en goedheid.

Een mooi voorbeeld van de wijze waarop onze schrijfster Gods aanwezigheid in de natuur beleefde is haar weergave van een onweer boven de Rijn.

Het onweer nadert en angstaanjagend en tegelijkertijd schoon is het gelaat van de natuur. Met een stille majesteit en een rusteloze snelheid stroomt de Rijn, waarop geen golfje is te bekennen en waarop een dodelijke stilte zweeft, langs haar heen en in “dezen schonen spiegel zie ik nog eens de sombre majesteit van den nachtelijken hemel, die hem overdekt. – Hier is hij grauw, ginds rijzen met zilver geboorde wolken, uit wolken als bergen achter elkander op – en vuurkleurige vlakken, met bliksem beladen, hier tussen beide, vergroten de ontzagelijke grootsheid van dit wolkentoneel”. (blz. 36)

Mens en dier brengen zich in veiligheid en ontwijken de vergramde natuur die wacht op een wenk van haar Heer. Direct hierop corrigeert zich de schrijfster:

‘Vergramde Natuur? Neen, hare woede is weldadig en hare grimmigheid schoon! Welke een gezicht!! Een dreigende – hemel en – een wachtende aarde!!. Droevig is de gantse zuidelijke hemelstreek – droevig de grond dien zij bedekt. Het grootse bos dat ginder zijn kruin opsteekt en het kleien hutje dat zich verbergt in zijne schaduw – de bemoste eenzame schaapskooi en de trotse eik die daarnaast grijs wierd – alles schijnt mij nu zo verlaten, zo zwijgend, zo vrezend, zo verwachtend. De stilte is treffend en alles, zelfs de heuvelen, schijnen te luisteren.

Alles luistert en God spreekt!!!’ (blz. 37).

Intens beleeft zij deze stilte en de daaropvolgende donder-en bliksemslagen, de regen-en windvlagen boven de majestueus kronkelende Rijn en zij bidt God mens en dier te sparen. Het onweer stilt, mens en dier zijn gespaard gebleven, het bos heeft zich getooid met nieuwe schoonheid, de koele regendruppels zijn verkwikkend en de ondergaande zon verspreidt een glans van vreugde over de natuur, waarin Gods glorie zich zo overweldigend heeft geopenbaard, en de ziel van Elisabeth Post is vervuld met dank en aanbidding: ‘Eenzame oever! – laag voor den regen beschuttend hutje! wees gij mijn plechtige tempel, daar mijn ziel eerbiedig voor hem knielt. Daar ik zalig ben in het gevoel van zijn schepsel te wezen; in het gevoel dat hij die met Almacht dondert in de wolken mij als enen VADER bemint’ (blz. 39).

Hier is God dus zowel ontzagwekkend als liefhebbend. Misschien een voorbeeld dat over God altijd met twee woorden moet worden gesproken.

Evenals bij Beekhuizen en elders in de aanbeden Gelderse natuur ging ook hier aan de Rijn de ziel van Elisabeth Post, hoe intens ze ook de schoonheid van het landschap kon ervaren en deze op fraaie, poëtische wijze wist te verwoorden, uiteindelijk niet op in louter schoonheidsaanbidding. De bekende regels van Perk (in zijn gedicht aan de godin van de schoonheid) Schoonheid, o gij wier naam geheiligd zij/Uw wil geschiede; kome uw heerschappij; /Naast u aanbidde de aard geen andren god! (2) zou zij zeker niet hebben onderschreven; zij zou zich meer hebben thuisgevoeld bij Gezelle’s regels: Mij spreekt de blomme een tale,/mij is het kruid beleefd,/mij groei het altemale dat God geschapen heeft! (3)

In diepste wezen ging het haar om vrede en overgave voor de ziel en aanbidding van de Schepper, gevoelens die door de schoonheid en stilte van de natuur werden opgewekt.

Eeuwigheid

De natuur kon ook gedachten aan dood en eeuwigheid oproepen. Voor Elisabeth Post was de dood een doorgang naar de eeuwigheid en hoewel de tijd haar aardse gedaante zou vernietigen geloofde ze bij de aanvang van de eeuwigdurende lente der zaligheid te verrijzen en een nieuw geestelijk lichaam te krijgen. Opmerkelijk is haar voorstelling van de onbeperkte mogelijkheden van dit geestelijk lichaam, vatbaar voor de meest zuivere waarnemingen en genietingen overal ter wereld. Verrukt stelde ze zich voor hoe ze dan de schoonheid en majesteit van de natuur – de bossen, de besneeuwde Alpen, de donderende watervallen, de ruisende bronnen, de brede meren – nog oneindig schoner dan vroeger zou ervaren en haar natuurlyriek mondde uit in een loflied op de Schepper van al dit schoons: ‘In alles zal ik God vinden – zowel in het kleine beekje, dat met een onopgemerkte stilheid aan den voet van eenen berg zacht lispelend henen vloeit, als in de overhangende rots die het verbergt, zal de hemelse, de vlijtige nasporer van des Scheppers heerlijkheid voedsel voor zijne dankbare, voor zijne ootmoedige aanbidding vinden’ (blz. 46).

Deze voortreffelijk verzorgde en ingeleide bloemlezing is een boeiende kennismaking met de gevoelig-idealistische wereld van Elisabeth Post en wie zich aan deze wereld wil overgeven zal menig goed en mooi moment beleven. Momenten waarin – we nemen hier voor even het taalgebruik van de gevoelige Verlichting en de vroege Romantiek over – de ziel kan vertoeven in een sfeer van zuivere gevoeligheid en hooggestemd zielsgeluk.

O.W. Dubois

––––––
1 G.P.M. Knuveler, Handboek tot de geschiedenis der Nederlandse letterkunde, deel 3. Den Bosch 19735, blz. 175, 189.
2 Jacques Perk, Gedichten. Met voorrede van Mr. C. Vosmaer en inleiding van Willem Kloos. Bezorgd door Fabian R.W. Stolk. Amsterdam 1999, blz. 121.
3 Guido Gezelle, Gedichten. Utrecht/Antwerpen 198014, blz. 99.