Tussen al het andere in (6 augustus 1945)

logo-idW-oud

TUSSEN AL HET ANDERE IN – 6 augustus 1945 
 
Zestig jaar geleden, op 6 augustus 1945, ’s morgens om 8.15 uur plaatselijke tijd, werd een kleine bom, bijgenaamd ‘Little Boy’, boven Hiroshima tot ontploffing gebracht. De mensen in de stad wisten niet dat het een atoombom was. Men zag een flits, witter dan men ooit had gezien, ‘helderder dan duizend zonnen’. In een oogwenk vonden duizenden mensen de dood in een stad die met de grond gelijk was gemaakt. 
 
Truman was in zijn nopjes. Alles was volgens plan verlopen. Geconstateerd werd dat Little Boy had uitgevoerd ‘exactly as according to design’. En dat niet alleen. Er was een einde gekomen aan felle discussies. De militaire top wilde dat de bom werd afgeworpen, omdat de kans groot was dat bij een invasie van Japan er mogelijk een miljoen Amerikaanse soldaten zou sneuvelen, om nog maar de zwijgen van de slachtoffers aan de kant van Japan, militairen en burgers. Anderen in Washington waren van mening dat een atoombom niet nodig was en evenmin een invasie omdat een deel van de Japanse regering al bereid was de wapens neer te leggen. 
 
Robert Lewis, de co-pilot van de B29-bommenwerper, noteerde echter in zijn verslag toen hij zag hoe Hiroshima verdween onder een wolk in de vorm van een paddestoel: ‘My God, what have we done’.Voordat hij ze neerschreef, zal hij deze woorden van ontsteltenis eerst wel hebben gezegd. 
 
Veel werd er gesproken over de ontzaglijke kracht van de atoombom, de details van de samenstelling, de mogelijkheden in een toekomstige oorlog. In de Verenigde Staten waren velen trots op dit technisch wonder. Een redacteur van de The New Yorker, William Shawn, was echter van mening dat een uitermate belangrijk aspect van het verhaal werd verwaarloosd: wat betekent het als een dergelijke bom op je stad wordt afgeworpen? Hij vroeg de Amrikaanse schrijver en topjournalist John Hersey (1914-1993) te schrijven over wat mensen in Hiroshima en Nagasaki hadden ervaren toen de bom was neergekomen.. 
 
Hersey, zoon van zendelingen, was in China geboren en sprak eerder Chinees dan Engels. Hij studeerde in Yale en gedurende de Tweede Wereldoorlog was hij oorlogscorrespondent voor Time, Life en The New Yorker. Zijn roman, A Bell for Adano uit 1944 werd een bestseller en werd bekroond met de Pulitzerprijs. 
 
Hersey behoorde tot de eerste journalisten die Hiroshima bezochten. In mei 1946 kwam hij terug om zijn verhaal voor The New Yorker op tijd klaar te hebben voor de eerste ‘verjaardag’ van de bom op Hiroshima. Hersey schreef over de atoombom, de zesde augustus 1945 en de dagen erna, door zes mensen te volgen, hen te ondervragen en naar hen te luisteren. Zo werd zijn manuscript van 31.000 woorden heel indringend. Door de ogen van de zes beleven de lezers de gruwelen. De zes mannen en vrouwen zijn: een vrouwelijke beambte van een zaak die direct bekneld raakt onder de zware boeken, de eigenaar van een particulier ziekenhuis dat in de rivier verdwijnt, een jonge weduwe met drie kinderen die zij redt van onder het puin, een chirurg van het Rode Kruisziekenhuis, die zijn bril verliest en dan de bril opzet van een zwaargewonde verpleegster om verder zonder onderbreken mensen te helpen, Kleinsorge, een Duitse priester (SJ) met intens grote zorgen en Tanimoto, voorganger van de methodistische gemeente in Hiroshima die de meeste parochianen niet meer terugziet, en wiens pastorie en kerk zijn verwoest. 
 
Zonder te moraliseren, maar luisterend naar de zes, beschreef Hersey wat was gebeurd met de mensen van Hiroshima. De feiten spraken welsprekend en veelzeggend voor zichzelf: de apocalyptische taferelen, de woestenij, de stad in vlammen, stemmen die roepen van onder het puin, de doden en stervenden, stil liggend in het gras van een park, verbrande slachtoffers, afgrijselijk verminkt, dwalend door de straten zonder huizen als zombies. Bij het park, waar brand is uitgebroken, ontmoeten de priester en de predikant elkaar. De predikant roept met luide stem jonge, niet zo erg gewonde mannen op om het vuur te bestrijden. Kleinsorge, de priester, voegt zich bij de vrijwilligers. 
 
In augustus 1946 werd de reportage van Hersey gepubliceerd in The New Yorker in een extra grote oplage. Binnen enkele uren waren alle exemplaren verkocht. Enkele maanden later verscheen het verslag in boekvorm onder de titel Hiroshima. Het is in vele talen vertaald, ook in het Nederlands, en het heeft grote invloed uitgeoefend. Mensen gingen verstaan dat er geen enkele reden is voor triumfalisme over het menselijk vermogen. Hiroshima, dat een plaats heeft gekregen in de Penguin Modern Classics, is nog altijd actueel, want nog steeds zijn er vele kernwapens. Onder de meest gematigde personen uit de Amerikaanse buitenlandse politiek leeft de gedachte dat een atoomwapen zal worden gebruikt tegen burgers binnen de komende tien jaar. Extreme, radicale moslims zien New York City, Londen en Washington als mogelijke doelen in het verworden Westen. William Perry, die deel uitmaakte van de regering Clinton, acht de kans niet gering dat binnenkort een grote stad zal worden verwoest. 
 
Een maand nadat het stuk van Hersey was gepubliceerd in The New Yorker werd het vier avonden achter elkaar gedurende een half uur door acteurs voorgelezen en uitgezonden door de American Broadcasting Company. Hetzelfde gebeurde bij de BBC en de netwerken van Canada en Australië. 
 
Karl Barth schreef over de goede schepping Gods in de gestalte van een nieuw ontdekt heerlijk kosmisch aanbod en een even heerlijk ontwikkeld nieuw menselijk vermogen. Na enig aarzelen combineert de mens dat met het ‘Nichtige’ en stelt het in zijn dienst. Dan volgt de terugslag: wat zo heerlijk was, wordt een vijand die de mens met vernietiging bedreigt. En dan schrijft Barth: Men ziende ogen kan men zien en toch niet zien. Het algemene gruwen voor de onmiskenbaar aankloppende atoomdood is één ding en is blijkbaar onvoldoende om deze kringloop tegen te gaan. Iets anders zou zijn de kennis van de Confusio hominum (de verwarring der mensen, namelijk tegenover de voorzienigheid Gods) als zodanig, in dit geval: de kennis van de atoomzonde. Zolang deze niet of niet duidelijk ons voor ogen staat, zal de wereldgeschiedenis onder dit teken verder gaan. (KD, IV/3, 802). 
 
Toen Robert Lewis schreef en zei: ‘My God, what have we done’, voorzag hij waarschijnlijk dat wat hij onder zich zag geweldige gevolgen zou hebben (al wist hij niet welke) en voorvoelde hij dat we te maken kregen met een vijand die ons met vernietiging bedreigt. 
 
Michael Bource