De geest van de kauw (III en slot)

logoIdW

DE GEEST VAN DE KAUW (III en slot)

Komt onze geest van God, of is hij in een evolutionair proces gegroeid uit de hersenen van de borstelworm en vandaar nog verder terug. Dat is de vraag. Is wat we geest noemen een stukje gegroeide natuur, dan kan de kauw onze geest-verwant zijn. Volg je de lijn van de evolutie, dan is de mens een laatkomer. Lees je het tweede scheppingsverhaal uit de bijbel, dan verschijnt hij in de vroege ochtend van het aardse leven, en krijgt zijn adem, zijn levensgeest, mee van God. Zo staan twee versies van onze herkomst tegenover elkaar.

Nu zijn die geloofwaardig op één noemer te brengen, dankzij het door Karl Barth voor theologisch gebruik gemunte woord sage. Een sage is, net als poëzie, niet echt gebeurd, maar ze raakt wel een diepere waarheid, die schuilgaat achter de nuchtere feitelijkheden zoals een journalist of een natuurwetenschapper die aan het licht pleegt te brengen. Zo mag de mens dan een brokkenmakende laatkomer zijn op aarde, maar hij is de eerste, die zóveel geest in zijn lijf heeft, dat hij zijn daden kan overdenken en verantwoorden, en dus ook kan ‘zondigen’. Een kauw kan niet zondigen. In die zin is de mens een eersteling in de schepping; de sage brengt dat aan het licht en heeft dus haar goed recht naast de door de biologie achterhaalde feiten over onze herkomst – maar wie ernst maakt met de bijbelse verkondiging heeft nog geen reden om rustig te gaan slapen.

De geest op de scan en de lucht in de longen

De geest van de mens, waarover de Bijbel spreekt, begint in de longen. De door God ingeblazen adem. Die waarover wij westerlingen het hebben, begint in de hersenen, en reikt van daaruit via zenuwbanen tot in onze vingertoppen en ook tot in de darmen, zoals ieder weet die wel eens heftige bewegingen van de geest heeft ervaren. Maar tot in de longen? Hooguit ademen we zwaar of gejaagd bij heftige opwinding. En zeker zal niemand onze geestvermogens daar laten beginnen. Omgekeerd speelt ons denkhoofd in de bijbelse opvatting van geest amper een rol; alleen de wil, de gezindheid hechtte zich eraan.

Dat zijn diepgaande verschillen. We zullen moeten kiezen. Kan dat zomaar? Kan een gelovige bijbelse noties corrigeren met behulp van inzichten die door modern onderzoek zijn aangeleverd? In feite doen we dat al sinds jaar en dag. Een paar eeuwen terug was het in de Bijbel geldende geocentrische wereldbeeld geloofswaarheid, en werden degenen die op grond van hun waarnemingen zeiden dat het niet klopte, monddood gemaakt of erger. Nu kikt al sinds geruime tijd geen theoloog daar meer over.

Een sage kun je niet corrigeren; die kun je voor moderne oren allen maar uitleggen. Bij teksten, die overduidelijk uitgaan van achterhaalde voorstellingen van de natuur, moet je dieper ingrijpen. Vraag is dan, hoe je nieuwe natuurwetenschappelijke inzichten, aangedragen door een dominante cultuur of door de seculiere wetenschap, verwerkt in de eigen geloofsvoorstellingen zonder de kern daarvan aan te tasten. De manier waarop het latere jodendom het Griekse begrip geest voor eigen gebruik pasklaar maakte, levert daarvoor aanschouwelijk materiaal. Onze geest afleiden van Gods adem in onze longen, of van genen in het kopje van de borstelworm? Sterk punt voor de borstelworm: het argument van microscoop en scan.

Een aanvullend argument van heel andere orde levert de vrij zwakke geschiedenis van de Hebreeuwse woorden voor geest van de mens. Eerst geest-van-leven. Daar groeiden noties omheen, die meer met willen dan met denken te maken hadden. Vervolgens raakte de geest van de mens in de schaduw van Gods geest, neerdalend op uitverkorenen met een speciale taak, culminerend in de messias. En de eschatologische gave aan allen. Wat er van de gewone mensengeest over was, kreeg dan ook nog eens steeds meer trekken van wat wij ziel zouden noemen. Een woord, dat zó gastvrij is dat het inboet aan karakter en theologische zin, laat je met een beetje Joodse vrijmoedigheid zonder bezwaar vallen om plaats te maken voor datzelfde woord met een in onze cultuur gebruikelijke betekenis.

Een niet te grote God

Er zijn overwegingen van wijder strekking; daarvoor moeten we dieper graven en hoger reiken. God onderhoudt zijn schepping; dat worden we geacht te geloven. Je ziet de wonderschone wereld, en vertrouwt dat die niet uit de losse hand bestaat. Maar wie doordenkt, raakt in de knoop. De wereld is ook een bende, en was dat al, lang voordat de mens er verscheen. Dat roept vragen op over wat het onderhouden van de schepping betekent.

In de eerste zin van de brief aan de Hebreeën staat, dat God ‘de Zoon’ betrekt (betrokken heeft?) bij het werk van de schepping. Het wordt zó losjes en bijna terloops gezegd, dat je je vrij voelt, daarop wat door te peinzen. Als de Zoon gemengd is in het scheppingswerk, spreekt het bijna vanzelf, dat ook het onderhouden van de wereld niet buiten Hem omgaat. En, realiseer je je dan, na Jezus’ hemelvaart (wie de taal van de sage verstaat, struikelt niet over dat woord) staat een koninklijke troon voor Hem klaar, maar Hij gaat meteen dóór naar het hemelse heiligdom, waar hij de priesterlijke dienst voltrekt. Die houdt de offerdienst in, Hij neemt Golgotha mee naar boven. Van Ruler heeft daar mooi over geschreven (De Vervulling van de Wet, 103). Ook elders in de Hebreeënbrief wordt gesuggereerd, dat Jezus het geschonden aardse leven meeneemt naar het hemelse heiligdom. In een aangrijpend paschalied van Willem Barnard, gezang 173, staat een strofe, die een opening biedt aan wat ik hierna tastender- en proberenderwijs wil zeggen:

          Gij onderhoudt de vlam van ons bestaan,

          aan U, o Heer, ontleent het brood zijn leven,

          ons is een lofzang in de mond gegeven

          sinds Gij de weg van ’t offer zijt gegaan.

Jezus, die ons bestaan onderhoudt; de onderhouding is ook zíjn werk, en die wordt tastbaar in ons brood. Dat van alle dag verwijst zonder zoveel woorden naar de eucharistie, brood in het teken van het offer.

Als zo de Zoon gemengd is in het onderhouden van de schepping, dan staat dat werk ook in het teken van Golgotha, en dan is het effect ervan verborgen. Je ziet er niets van, net zo min als de mensenwereld op Goede Vrijdag zichtbaar veranderde. In de scheppingswereld gaat de natuur gewoon haar gang volgens de daar geldende wetten, en dat zijn naar ons beste weten van dit ogenblik die van de evolutie. God, Vader, en Zoon, maakt zich zó klein, dat Hij zich daaronder buigt en daaronder lijdt; Golgotha tekent het onderhouden van de schepping. Als dat hout snijdt, kan ik met wat minder stotteren zeggen, dat God de schepping die Hem op zowat alle punten tegenspreekt, onderhoudt.

Pierre Kemp, die in de jaren ’50, nogal indruk op mij maakte, zette boven een kort gedicht ‘een niet te grote god’. Het gedicht zelf blijft onder de maat van dat grandioze opschrift, maar voor die niet te grote god zou Kemp bij de God van de schriften terechtkunnen.

En ik zou, zittend in de kerk, zonder gêne aan mijn kauw kunnen denken, en dat zijn geest, dank zij de door de Vader en de Zoon met pijn onderhouden evolutionaire wereld, een ver neefje van mijn geest mag heten. Als tenminste de hersens van de kauw ver genoeg boven pure slimheid uitgegroeid zijn om zoiets als geest te herbergen. Maar ik vermoed van wel.

Hans Blankesteijn

Ds. H. Blankesteijn is emeritus predikant en gepensioneerd omroepjournalist