In Memoriam Karl Barth

IN MEMORIAM KARL BARTH

Er ligt voor mijn besef iets onwerkelijks in om na een telefoontje de pen ter hand te nemen en een artikel te gaan schrijven over het – toch nog onverwachte – heengaan van Karl Barth, de theoloog, die ongeveer een halve eeuw velen, zeer velen bijna dagelijks heeft beziggehouden met zijn talloze publicaties in concrete situaties (1933), in zijn levendige polemiek met Emil Brunner, met Gogarten, later met Bultmann en nog later met z’n hartstochtelijke uitval tegen en afkeer van z.g.n. “God is dood” theologie van de laatste tijd. De ene herinnering valt over de andere heen, en dat niet maar vanwege de omvangrijke “Kirchliche Dogmatik”- die onvoltooid bleef – die naar z’n eigen woord geleek op de Dnjepr, die steeds breder werd, naarmate deze rivier de Zwarte Zee naderde. Nee, er zijn ook allerlei flitsen uit Barths leven, opmerkingen ‚zur Sache’, vol van humor met een vaak ernstige achtergrond en wie hem persoonlijk ontmoette, zal zich stellig vele van die korte opmerkingen herinneren. Barth was breed, maar kon ook zeer korte briefkaarten schrijven. Hij kon Bonhoeffer ‘terugroepen’ uit Londen met een enkele opmerking en aan enkele Amerikaanse tijdschriften telegrafische antwoorden geven – zeer kort – als ze hem vroegen over de Spoetnik (take it easy! Psalm 139!) of over de ‘nieuwe theologen’, die hij bijna met een Eliaspot riduculiseerde.

Het was opvallend dat dit alles duurde tot aan het eind van z’n leven, z’n blijvende concentratie op theologische problemen (Vaticaans concilie; Schleiermacher) en dat ondanks een steeds meer bedreigde gezondheid. Mijn laatste bezoek bij Barth was het ziekenhuis in Bazel – op ‘ein medizinischer Tag’- toen hij zonder meer, ondanks alles, vrolijk was en ‘aan de rand’ bezig was met een nieuw dik theologisch boek, dat pas verschenen was. Zelden heb ik zo het verband gezien dat er zijn kan tussen theologische bezinning en de persoonlijke vroomheid zonder enige krampachtigheid en zonder verdringing van de ernst (de ene schrede) en juist zó vol van interesse, humor, hartstochtelijkheid ook tegen wat het evangelie van Jezus Christus aantastte in z’n kern. En tegelijk: een pleidooi voor de schoonheid der theologie, niet als ‘Koningin der wetenschappen’ maar als het bezig zijn met de diepe zin en de beslissende betekenis van het evangelie der Schriften voor deze wereld. Toen Barth bij de voering van zijn 80e verjaardag (10 mei 1966) zijn dankwoord sprak, wees hij op de deemoed, die ook een vorm van hoogmoed kan zijn en hij wist wel, hoe velen door hem geïnspireerd waren en welke omvangrijke reacties hij opgeroepen had door z’n enorme concentratie op de woorden der Schrift. Hij dankte toen ook de doctoren van het ziekenhuis en herinnerde aan Jezus Sirach: God heeft ook de medicus geschapen én de ‘Artznei’ en hij eindigde z’n uitbundige dank met de herinnering aan het ‘Nun danket alle Gott’. Dat gebeuren, evenals z’n afscheids-college over de Agape – God is Liefde – weerspiegelde heel z’n spreken over de Here God, over Jezus, over genade en verzoening, over de Knecht en de Heer. Hij was zich zeer bewust van het betrekkelijke van elke theologie, ook van dat deel, dat hem zo mateloos geboeid heeft – de dogmatiek – en heeft die relativering ook te midden van vele eerbewijzen steeds betracht.

Hij kon niet zonder een zekere zelfspot spreken over de schrik, die hem beving, toen iemand hem als ‘Kerkvader’ bestempelde en toen hij mijn vrouw en mij uitliet in de Bruderholzallee – ‘ich musz den Wagen ansehen!’- en ik nog informeerde naar zijn reis naar Straatsburg voor z’n nieuwe ere-doctoraat, voegde hij er aan toe, dat hij dat alles eens éérst zou moeten afgeven aan ‘de garderobe’. Hij kon glimlachend relativeren en spreken van studenten, die èven Bazel aandeden ‘um Holbein, den zoölogischen Garten und mich zu sehen’. Allerlei flitsende opmerkingen zijn in de loop der jaren bekend geworden en ze hadden vaak een diep-theologische, ja religieuze achtergrond, waarin alle krampachtigheid was uitgeschakeld. Dat maakte hem uitermate ontvankelijk voor gesprek en discussie – alsof hij niets anders te doen had – voor moeilijkheden waarop anderen gestuit waren, ook in verband met zijn theologie.

Hij verfoeide elk blindelings volgen, elke modieuze adoratie, waarbij men er zèlfde niet midden indook. Hij zal het paus Paulus VI niet hebben kwalijk genomen, dat deze wellicht alleen van de omvang van de Kirchliche Dogmatik afwist, hij nam het elke ‘theoloog’ kwalijk, wanneer hij op dit onmetelijke terrein – van Schrift en belijden – geïnfecteerd werd door verveling en luiheid. We behoeven hier niet de vraag te beantwoordden of en in hoeverre Barth in die 50 jaar in z’n ontwikkeling veranderd is. Hij heeft zelfkritisch op enkele facetten opmerkzaam gemaakt en toch ontvangt men nergens de indruk van een radicale breuk, veeleer van een voorzichtiger en nog meer geconcentreerd bezig zijn met de centraliteit, ‘waarmee men leven en sterven kan’, in het besef, dat de theologie ons daar niet toe brengen kon, maar wel – in de concentratie op de Schrift – ons dienen kon in de kerk om de glorie en de genade van God te ontdekken.

Vandaar de hartstochtelijkheid van het protest tegen alle hoogmoed, tegen elk sociaal of politiek immanentisme, dat de mens (de religieuze mens) oproept als concurrent van God, tegen elke aantasting van het ‘sola gratis’ en de vooral vanaf 1930 steeds diepere concentratie op Jezus Christus in z’n alomvattende betekenis voor de mensen: Immanuel – God met ons. Zo gaf hij zijn ‘dogmatiek’ over de ‘Volkkommenheiten Gottes’ m.n. over de schoonheid Gods met verwijzing naar Psalm 104 en Psalm 45, naar Augustinus en anderen en ondanks alle gevaren van romantiek en estheticisme wees hij de angst af om over die schoonheid te spreken, over de glorificatie vanwege Gods onaantastbare onveranderlijkheid – zijn trouw – en zijn betrouwbaarheid als fundament  van ‘de waarachtigheid van menselijke kennis aangaande God’.

Wie van een paar losse citaten leeft – zij het dan vanwege de Dnjepr! – kan Barth niet verstaan, wanneer hij in het licht van deze heerlijkheid spreekt over de ‘Christelijke tevredenheid’. Dat kan klinken als een introvert en verburgerlijkt heilsegoïsme, dat de gordijnen dichtdoet en de stom en de onrust buitensluit. Maar wie – in een voor mij onvergetelijk gesprek – dan dóór noch en het alles soms wat moeilijk vond, niet intellectueel’, maar vanwege dat volstrekte en triomfantelijke, dat prijsgeven van het láátste wantrouwen, zag zich gesteld voor een bewogen reactie: ‘Ich weisz auch vom Leid, vom Kriege, von der Dämonie, aber…’

Rondom dat ‘aber’ kunnen dan vele vragen rijzen en dan ook die vraag, die Barth welhaast voortdurend heeft beziggehouden nl. naar de weerstand van het ongeloof tegenover dit ‘God met ons’, deze ‘heller wahnsinn’, raadselachtig en toch als realiteit levensgevaarlijk. De discussie over de resistenties van het kwaad, niet maar in de structuur van deze wereld, maar ook in de inpidualiteit trekt nog steeds in theologie en pastoraat aller aandacht. Ze is ook diep ingrijpend – in verband met de triomf – en weerspiegelt zich bijna over de gehele linie. Toen Barth eens tegen een Skandinavisch-kritisch-theoloog zei: ‘Wir sind zwar einig in Christus, aber nicht einig im Teufel’, bedoelde hij daarmee niet ingrijpende vragen terzijde te stellen. Maar hij weigerde zich door dit ‘Teufelsbereich’ te laten intimideren en riep op tot de een of andere vorm van ‘exorcisme’ mèt de gelijktijdige waarschuwing er niet ‘optimistisch’ in eigen kracht tegenover op te stellen.

Hij stelde overal vragen en zocht naar de antwoorden op behoedzame wijze zonder zich in allerlei logische consequenties te laten dringen. Om Barth – zoals hij zelf verwachtte – kritisch te bestuderen, moet men niet ‘het systeem’ zoeken (‘Ich bin kein systematiker’, zie hij eens) maar naar zijn bijbelstudie over talloze teksten en pericopen, over 1 Korinthe 13 (waarom de liefde de meeste is), over Job (als getuige tegenover de leugen), over Judas (als onmacht tegenover wat God doet in het kruis), over de profeet in 1 Korinthe 13, over Romeinen 9-11 (het verkiezend voornemen tegenover de duistere en afschrikwekkende willekeur), over de vraag der jongeren: Wie kan dan behouden worden? nà het woord over de rijken. De keus is willekeurig uit deze vervulling van de opdracht die hij eens aan de studenten meegaf: exegese! Daarom wilde hij geen ‘systematicus’ zijn vanwege het gevaar, dat men niet meer zou openstaan voor de Geest die het Woord hanteert. Van die activiteit verwachtte hij – ondanks alles – veel voor de kerk, haar eenheid, haar opdracht en dienst. De discussies zullen doorgaan, minder emotioneel wellicht dan vroeger, maar niet minder belangrijk en ingrijpend/ De begrensdheid van èlk menselijk theologiseren wordt ook in de lengtelijn van de geschiedenis ons telkens weer bewust. Het ene geslacht gaat en het andere geslacht komt. Maar de ‘moeilijke bezigheid’ gaat mee door de geslachten.

Het zal vreemd zijn in het hedendaagse theologische rumoer deze stem niet meer te horen, geduldig, waarschuwend, meermalen agressief – als het er om ging, dwars door alles heen – getuigend van het onuitputtelijke Woord en dan ook ontginnend allerlei terreinen op zodanige wijze, dat ieder te hop liep om er bij te zijn. Wanneer thans in neigingen tot dogmatisch indifferentisme soms de kreet klinkt, dat dit alles ‘voorbij’ is, dan behoeft men niet meer bezorgd te zijn voor de kritische ‘afstraffing’ van Karl Barth. Maar de geschiedenis gaat voort en het Woord gaat zijn eigen weg, ongeboeid. Er is een ‘heerlijkheid’ die is als een bloem in het gras. Maar deze realiteit staat vermeld in de omgeving van het Woord, dat blijft in der eeuwigheid, het onder ons verkondigde evangelie. Daarbij zal wel niemand zich wagen aan een prognose van de nadere ontwikkeling van de theologische bezinning. Vele, vele andere stemmen klinken om ons heen, soms in een wat hoogmoedig dédain tegenover de laatste 50 jaar, meermalen ook in een besef van groeiende verantwoordelijkheid. In de grond van de zaak blijken dan toch de problemen niet zó veranderd te zijn, dat men een halve eeuw kan afschrijven. Opnieuw zijn – vanuit onze tijd – dezèlfde problemen aan de orde als toen Karl Barth naar zijn eigen beeldspraak aan het klokketouw greep, problemen van de verhouding tussen God en mens, van deze wereld en het heil van Christus tot aan het uiterste der aarde, problemen van de toekomst van het Koninkrijk, van het al of niet van ‘social gospel’, van het Heerzijn van Christus en de daarin besloten opdracht.

Men zal het nog moeten afwachten of deze problemen worden aangepakt in dezelfde concentratie, waarin ze bij Barth aan de orde kwamen vanuit de Heilige Schrift en haar gezag, haar blijvende normativiteit. Daarin vallen altijd de beslissingen. Ze komen niet op uit de persoonlijke charismata van Karl Barth, zijn levendigheid en genialiteit. Wie hem zag theologiseren – in een zeldzame vrolijkheid èn ernst – zal dat als iets onvergetelijks met zich meedragen. Maar de jongere generatie kon dit niet meer meemaken. Maar de záák raakt hen allen, in een nieuwe verantwoordelijkheid.

En nu de K.D. lijkt op de DNJEPR – uitgestroomd in de Zwarte Zee – en een torso bleef, nu is het goed zich door Karl Barth er aan te laten herinneren dat het woord Gods ons belet het theologisch bedrijf te laten verzanden in tradionalisme of in ongefundeerde kreten. Het is een herinnering, niet aan een imposant en stimulerend levenswerk, dat zèlf herhaaldelijk riep om kritische toetsing, maar aan de enige zin die zulk een rusteloze arbeid hebben kan nl. dat de rivier Gods vol water is. Hier geldt – over de gehele linie – wat Barth eens in Amsterdam sprak in verband met de toekomst: ‘Er zal hier dus zeer ernstig en indringend gevraagd moeten worden: ‘Gelooft gij dan?”, waarop wij dan hopelijk zullen antwoorden: ‘Ik geloof, Here, kom mijn ongelovigheid te hulp’.

prof. dr. G.C. Berkouwer

Trouw, 11 december 1968