Barth over zijn verhouding tot Kierkegaard

logo

Waarschijnlijk heeft Karl Barth in een brief van l november 1967 aan M. Rumscheidt zich voor de laatste keer wat uitvoeriger uitgelaten over zijn relatie tot Kierkegaard. Barth schreef toen: ,,’Kierkegaard-Gegner’ bin ich heute so wenig, wie ich es früher jemals war. Ich war aber eigentlich auch nie – nicht einmal im ‘Römerbrief’ – ein regelrechter Kierkegaard-Freund, geschweige Kierkegaard-Enthusiast. Ich habe mir seine Worte ernstlicht gesagt sein lassen – und wer Theologe sein will, sehe zu, wie er an ihm vorbeikommt! Aber ich habe mir dann auch seine Worte gesagt sein lassen und bin dann fröhlich auf meinem theologischen Weg weitergegangen – denn ich meine immer noch: wer ihm begegnet ist und bei ihm stehen bleibt, der sehe zu, dass ihm dann das Evangelium nicht zu einer verdriesslichen, gesetzlichen Angelegenheit werde!” 1) Dit brieffragment kan beschouwd worden als een samenvatting van de geschiedenis van Barth’s verhouding tot Kierkegaard. Geen tegenstander van Kierkegaard, maar ook niet direkt een vriend, laat staan een enthousiasteling. Barth had de woorden van Kierkegaard ernstig genomen. Hij had zich door hem laten gezeg­gen, nooit was hij echter van plan geweest aan de leiband van Kierkegaard te lopen. Het is niet onmogelijk, dat Barth in zijn brief zinspeelde op de titel van Kierkegaard’s kleine geschrift „Dies muss gesagt werden, so sei es denn gesagt”. Het was de overtuiging van Barth, dat een theoloog niet kan blijven staan bij Kierkegaard. Barth zelf is in ieder geval verder gegaan op zijn theologische weg. Op zijn theologische weg ontmoette hij in 1909 voor ’t eerst Kierkegaard via diens „Der Augenblick”. Het was een vluchtige ontmoeting. Later nam Barth aan dat hij „Der Augenblick” in 1909 wel had gelezen; een diepe indruk had het niet op hem gemaakt. Barth zei dat op 19 april 1963 toen hij ter gelegenheid van de hem verleende Sonning-prijs een dankwoord uitsprak en tevens rekenschap aflegde van zijn verhou­ding tot Kierkegaard. 2)

Tot een echte ontmoeting kwam het pas omstreeks 1919, in de beslissende wending tussen de eerste en de tweede druk van de „Römerbrief”. Kierkegaard was toen volgens Barth één van de hanen, wier stemmen het aanbreken van een werkelijk nieuwe dag schenen aan te kondigen. Naar eigen zeggen heeft Barth toen een bijdrage geleverd aan de Kierkegaard-renaissance. In de tweede druk van de „Römerbrief” werd Kierkegaard meermalen en met instemming geciteerd. Tijdelijk werd Kierke­gaard voor Barth een leermeester, maar toen al was Barth een kritische leerling. Mede dank zij Kierkegaard werd de tweede druk van de „Römerbrief” een heel ander boek. In het Woord Vooraf bij de tweede druk wees Barth op „das vermehrte Aufmerken aus das, was aus Kierkegaard und Dostojewski für das Verstandnis des neuen Testamentes zu gewinnen ist, wobei mir besonders die Winke von Eduard Thurneysen erleuchtend gewesen sind” (VII). Voor het verstaan van het N.T. ging Barth te rade bij Kierkegaard en voor het verstaan van Kierkegaard bij zijn vriend Thurneysen (later ook bij Diem). Enige bladzijden verder treffen wij de bekende uitspraak aan: „Wenn ich ein ‘System’ habe, so besteht es darin, dass ich das, was Kierkegaard den ‘unendlich qualitativen Unterschied’ von Zeit und Ewigkeit genannt hat, in seiner negativen und positiven Bedeutung möglichst beharrlich im Auge behalte. ‘Gott ist im Himmel und du auf Erden’. Die Beziehung dieses Gottes zu diesem Menschen, die Beziehung dieses Menschen zu diesem Gott ist für mich das Thema der Bibel und die Summe der Philosophie in Einem” (XIII). Met Kierkegaard en diens „oneindig qualitatieve onderscheid” (waarmee noch Kierkegaard noch Barth een abstracte en onbereikbare godheid op het oog hadden) ging Barth de „religieuze mens” te lijf die zichzelf in leven tracht te houden „by feeding upon his own ideas”. 3) Verder gaande op zijn theologische weg kwam Barth tot het inzicht, dat de negaties en tegenstellin­gen waarmee Kierkegaard werkte te negatief waren. Gaandeweg maakte hij zich steeds meer los van Kierkegaard en van zijn eigen vroege werk. Wel bleef hij erkennen, dat hij iets van wat bij Kierkegaard en zijn navolgers te leren valt zich eigen had gemaakt. „Soweit es sich in der Theologie um Kritik, ums Polemisieren, Destruieren, Entmythologisieren usw. handelt – und es muss sich in der Theologie in der Tat immer auch darum handeln – erweist sich der Existentialismus zweifellos als ein nützliches Instrument…”, maar het neen-zeggen is in de theologie toch uiteinde­lijk niet de laatste kunst en het omverwerpen van allerlei afgoden niet de hoogste opdracht. Langzamerhand kreeg Barth „steeds meer lust in de positieve dingen, waarvan en waarmee een mens kan leven en sterven”. 4)

Kierkegaard heeft zelf gezegd, dat hij met zijn werk „een beetje kaneel” wilde zijn bij de spijze, niet de spijze zelf. Barth hield Kierkegaard aan zijn woord. In plaats van de spijze kan aan de kerk niet het beetje kaneel worden voorgezet. „Het is de taak van de rechte theologie deze spijze de kerk en zo de mensen aan te bieden”. In zijn dankwoord maakte Barth duidelijk, dat het hem te doen was om een theologie die dienstbaar zou zijn aan de verkondiging van het evangelie. Dat evangelie is de vreugdevolle boodschap van Gods ja tot de mens (1). Het is de boodschap die de gemeente aan de gehele wereld heeft door te geven (2) en het is de boodschap uit den hoge (3). Dat waren de drie punten, waarin Barth na zijn ontmoeting met Kierke­gaard in de school van andere leraars verder moest leren.

In Kopenhagen getuigde Barth van zijn dankbaarheid en zijn eerbied voor Kierke­gaard. Hij hield hem voor een leraar, door wiens school iedere theoloog moest heengaan. „Wee een ieder, die deze school heeft verzuimd”. Maar scholen zijn er om ze te doorlopen, niet om erin te blijven zitten. Men kan niet blijvend zeggen: „Ik ben van die of die school”. Ook in de school van Kierkegaard kunnen we niet blijven. Barth bleef althans niet in deze school. Hij ontdekte, dat de negaties, de harde tegenstellingen en de felle paradoxen gingen werken als een „dodende wet”, waar­door een mens verzuurt en treurig wordt. Ook Kierkegaard’s aandacht voor de „enkeling” werd hem teveel. Alles schijnt te gaan draaien om de existentie van de enkeling. Waar- zo vroeg Barth- blijft bij Kierkegaard de kerk, de gemeente? Waar haar diakonale en missionaire opdracht? Waar haar politieke en sociale taak? Hij voorzag, dat de anthropocentrische systematiek bij Kierkegaard zou leiden tot een reduktie van de theologie.

In zijn latere werk betrok Barth steeds minder Kierkegaard. De „toon” van Kierke­gaard verstomde niet helemaal, maar werd wel door andere tonen overstemd. De stem van Kierkegaard werd tot een machtige „ondertoon” naast andere. Het is opmerkelijk, dat Barth de stem van Kierkegaard niet liet zingen in het koor van de 19e eeuwse theologen. In zijn „Die protestantische Theologie im 19. Jahrhundert” werd voor Kierkegaard geen plaats ingeruimd, zelfs niet als „irregulair kerkvader” (O. Noordmans) naast Kohlbrugge.

Eveneens in 1963 schreef Barth een artikel „Kierkegaard und die Theologen”. 5) In dat artikel tekende hij drie typen van theologen. Er zijn theologen die wel eens iets over en van Kierkegaard hebben gehoord en gelezen. Zij hebben echter nooit zijn school doorlopen. Deze theologen vallen op „durch eine letzlich nie versagende Munterkeit ihrer Aussagen und ihrer haltung. Ihr Beruf als socher bedeutet ihnen keine Anfechtung”. Zij weten altijd wel raad en zij zijn nooit eens echt verlegen. Met zichzelf, met de kerk, met de wereld en zo ook met God, bevinden zij zich in uitstekende harmonie. De storingen die zo nu en dan optreden, zijn niet gevaarlijk. „Kierkegaard heeft voor hen tevergeefs geleefd, geleden en gestreden”. Andere theologen hebben zich zo in Kierkegaard verdiept dat zij zich niet meer van hem kunnen losmaken. Zij blijven, om zo te zeggen, in de hoogste klas zitten. Het oneindig kwalitatieve onderscheid tussen God en mens met alle konsekwenties van dien heeft zich in hen „ingevreten”. Zij zien zichzelf, de anderen, de kerk en de wereld omgeven en bedreigd door louter negaties. Alles is hun een aanvechting, en het authentieke christendom is een konstante aanval op al het andere christendom. Voor hen is Kierkegaard tot een systeem geworden.

Het derde soort theologen heeft Kierkegaard gelezen en heeft zijn school doorlopen. Met vrucht! Zij hebben van hem een blijvende impuls ontvangen. Zij vallen niet meer m de sluimering van een louter aesthetische vroomheid en zij keren niet meer terug naar de vleespotten van een burgerlijke christelijkheid en kerkelijkheid. Het „neen” dat in het evangelie wordt uitgesproken tegen de wereld en tegen de kerk, hebben zij gehoord, maar boven Kierkegaard uit hebben zij vernomen, dat dit „neen” omsloten is door Gods „ja”. Zij betuigen dat het vuur van Gods liefde niet alleen gericht is op de enkeling, maar op de gehele goddeloze wereld en dat dit door de kerk verkondigd moetworden. Hun vertwijfeling werd tot een „getrooste vertwijfeling”. Hun beroep en de in dat beroep ervaren aanvechting kwam te staan in het teken van de hoop. Daardoor konden ze wat menselijker worden. Zij hebben nog andere scholen bezocht dan die van Kierkegaard.

Sprekend over zijn verhouding tot Kierkegaard, kon Barth zeggen, nadat hij diens school had doorlopen: „(Ich) bin dann fröhlich auf meinem theologischen Weg weztergegangen”.

M. G. L. den Boer

‘) Karl Barth, Briefe 1961-1968, Zürich 1975, 440.

2)   Het dankwoord is onder de titel „Dank und Reverenz” afgedrukt in Ev. Theologie, 23ste jaarg. (1963), 337 w.

3)   Thomas F. Torrance, Karl Barth – An Introduction to bis early Theology, Londen 1961, 31.

4)   Kirchliche Dogmatik, III/4, Vorwort VIII v.

5)    K. Barth, art. „Kierkegaard und die Theologen” in Kirchenblatt f. d. ref. Schweiz (1963); ook opgeno­men in H. Diem, Sine vi-sed verbo, München 1965.

 

(In de Waagschaal, nieuwe jaargang 7, nr. 18. 9 december 1978)