Geloof en ongeloof bij Simon Vestdijk

logoIdW

Enige jaren terug zat ik met vier dochters van twaalf tot zeventien om de tafel en keek naar mijn kast met Nederlandse literatuur. Ik zag daar – behalve Vestdijk en Van Schendel en Theun de Vries en Nescio en de poëzie, die allemaal op mijn slaapkamer staan – Multatuli tot en met Roosenboom gebroederlijk naast elkaar. Opeens realiseerde ik me, dat de kans tamelijk groot is dat mijn dochters voor deze boeken die mij ooit ronduit gelukkig maakten later nauwelijks interesse zullen tonen, en dat zij dus voortaan de liefde waarmee ik ze heb gelezen zullen moeten missen. Het kan verkeren… Daar voeg ik direct aan toe dat, toen mijn oudste dochter in de zesde van het athenaeum tegen haar leraar Nederlands zei dat ze Terug tot Ina Damman op haar lijst wilde zetten omdat haar vader zo van Vestdijk hield, haar dit stellig werd ontraden omdat Vestdijk ‘veel te moeilijk’ was.

Het kan verkeren, en het is dus verkeerd sinds, laten we zeggen, Vestdijks overlijden in 1971. Maar wat ook is gekeerd sindsdien, is ons denken over religie en zoiets als ‘christelijke literatuur’ – als die al bestaat. Het maatschappelijke veld van geloof en ongeloof is, net als de kerken, veel diffuser geworden. Hieronder hoop ik duidelijk te maken, dat voornoemde Vestdijk juist nu in dat diffuse veld alleen maar aan betekenis wint. Ik begin met een eigen plaatsbepaling.

Toen ik 16 was las ik de Koperen Tuin, en ben sindsdien bij vlagen voor Vestdijk geheel verkocht. Ik denk daarbij als zovelen in de eerste plaats aan de 52 romans, maar toch ook aan de essays, die niet alleen getuigen van Vestdijks eruditie, maar meer nog van zijn moed om te denken over de grenzen van de gangbare definities en disciplines heen. Daar zijn ook zijn verhalen, haast té intens en compact van stof, en daar is zijn poëzie waar naar mijn smaak de gedachte en de schoonheid iets te veel om voorrang strijden en blijven strijden – maar de romans heb ik als eerste verslonden, herlezen en soms nog eens gelezen, dan weer die en dan weer deze, omdat ik me uitermate thuis voelde – en nog steeds voel – in deze wonderlijke wereld van eenzaamheid en verloren liefde, van overgevoeligheid, om niet te zeggen sentimentaliteit; van denkkracht, drift en demonie – maar met vooral toch steeds die doorbraak van, ik kan het niet anders noemen: verzoening, vergeving, een herboren worden tot een nieuw bestaan, als een onverwachte genade waaraan geen ontwijken is. Ik heb me er altijd in thuis gevoeld, ja, sterker nog, zo blijkt wel uit mijn laatste woorden: ik heb deze boeken ondanks, of misschien wel dankzij Vestdijks veelgeroemde atheïsme, doorgaans gelezen, gehoord, als getuigend van eenzelfde troost als het Evangelie. De menselijke verlorenheid waarvan de Bijbel spreekt, en die gaat tot de bodem van onze ziel, dit uit het paradijs weggestoten zijn en schuldig te staan voor God, heb ik als bij weinig anderen zo sterk herkend en verwoord gevonden, als in dit sterk door het existentialisme gevoede werk van de beroemde ‘kluizenaar van Doorn’.

Ik wil direct benadrukken dat dit niet de enig mogelijke lezing van Vestdijk is, al zal mijn wijze van lezen nu ook weer geen persoonlijke hobby zijn; wel zoek ik haar eerder in de sfeer van de naoorlogse, sterk door de Zwitserse theoloog Karl Barth geïnspireerde beweging van de Doorbraak dan bij de veelkleurige ‘Gereformeerde gezindte’. Je kunt Vestdijk inderdaad ook anders lezen, namelijk als een verwoed atheïst, en zo wordt hij ook vaak gelezen, of meer nog beleden, en vervolgens tot vriend dan wel vijand verklaard. Maar wat spookt het ondertussen in deze romans! Hoe onmisbaar lijkt God hier in zijn rol van romanpersonage! Wat is dit voor een atheïsme, waarin duiveltjes overal op de loer liggen? Wat mij betreft wordt het tijd voor een meer open benadering, met ruimte voor Vestdijks typisch christelijke elementen.

Vestdijk de atheïst?
Een klassiek christelijke lezing bood in 1973 de kerkhistoricus J. Kamphuis in zijn opstel ‘Simon Vestdijk en de kerkgeschiedenis’, dat teruggaat op een voordracht voor studenten van de Theologische Hogeschool in Kampen van de Vrijgemaakt Gereformeerden [J. Kamphuis, Simon Vestdijk en de kerkgeschiedenis, Groningen: ‘De Vuurbaak’ 1973]. In dit artikel maakt Kamphuis duidelijk hoezeer hij het werk van Vestdijk kent maar ook bewondert. Het vijfde zegel is een “meesterstuk” en “Weinigen zijn zo dialectisch geschoold als deze kunstenaar”, heet het ronduit (blz. 6; 11/12). Maar de bewondering staat onder een negatief teken, namelijk dat deze kunstenaar als zelfverklaard ongelovige een vijand is van het christelijk geloof en van de kerk, en daarmee het type tijdsbeeld is van de ‘dwaalleraar’ die verleidt tot ‘verdichtsels’, waarvan 2 Tim. spreekt (4:3; blz. 22). Als deze gestalte wil Kamphuis Vestdijk eren, want het is zonneklaar dat we te maken hebben met een vijand van formaat.

Waarop baseert Kamphuis zijn oordeel? Het mag misschien verbazen dat Vestdijk zoveel kerkhistorie in zijn historische romans vlecht, zegt hij, want Vestdijk wekt helemaal niet de indruk een religieus zoeker te zijn die op zoek is naar de waarheid. Ook niet in een roman als De kellner en de levenden, waarin ‘een christus-figuur’ wordt ingevoerd te midden van zoiets als een laatste oordeel. Dus waarom dan toch al die aandacht? Waarom juist déze stof? Het antwoord hierop zoekt Kamphuis in een uitspraak van Vestdijk in zijn 1947 verschenen grote essay De toekomst der religie [Ontstaan tijdens Vestdijks gevangenschap in St. Michielsgestel in 1943 en opgedragen aan de communist Theun de Vries. In 1992 verscheen de 6e druk van de nieuwe Meulenhoff-editie.]. Hierin onderscheidt Vestdijk zoals bekend drie religieuze mensentypes: het ‘metafysische type’, zeg de klassieke gelovige die vasthoudt aan een transcendente God, waarvan hij de christenen bij uitstek als de vertegenwoordigers beschouwde; dan het ‘sociale type’, waarbij we mogen denken aan de socialist en communist, die in het midden van de 20e eeuw nog in heel wat hoger aanzien stonden dan nu; en het zgn. ‘mystiek-introspectieve type’, het type waar we Vestdijk zelf duidelijk onder hebben te scharen, als de mens bij wie de vragen van geloof en religie van alle uiterlijke dwang, zoals van kerk en dogma of maatschappelijke conventies en verplichtingen, zijn bevrijd en een geheel zelfstandig timbre hebben gekregen. Kamphuis wijst er nu op dat Vestdijk, zoals hij zelf bekende, aan het eerste type religieuze mens, zeg de traditionele christen, een grote hekel had vanwege diens principiële onverdraagzaamheid ten opzichte van andersgelovigen en -denkenden, maar tegelijk een hartstochtelijke nieuwsgierigheid voor ze koesterde. Zélf, zo omschrijft Kamphuis Vestdijks positie dan ook in de zgn. ‘Gretchenfrage’, was Vestdijk klaar met het geloof. Als zovele intellectuelen van zijn generatie stond hij sterk onder de invloed van Friedrich Nietzsche en verklaarde God dood (lang voordat in de theologíe de dood van God uitbrak, in de jaren zestig!), zo bijvoorbeeld in zijn magistrale De vuuraanbidders uit eveneens 1947. Maar dit type religieuze mens, die ‘onverdraagzame christen’, lijkt juist bij de psycholoog en romancier die Vestdijk was een enorme nieuwsgierigheid op te wekken. Waarmee, volgens Kamphuis, de vraag naar het waarom van Vestdijks grote aandacht voor de kerkhistorie is gegeven. De mens Vestdijk was klaar met de religie, de schrijver alleen niet, want vond er stof te over.

Mij kan dit antwoord niet overtuigen. Vestdijks nieuwsgierigheid lijkt me veeleer een regelrechte fascinatie te zijn, waar meer betrokkenheid uit spreekt en een veel meer gebroken verhouding ten aanzien van het geloof, dan dat je zou kunnen zeggen dat Vestdijk er ‘zelf’ klaar mee was. Ik ben dan ook geneigd eerder de hervormde theoloog Miskotte gelijk te geven die, in een reactie op De toekomst der religie, stelde dat het “met handen te tasten is, hoe tragisch deze man overhoop ligt met God” [Integrale weergave van deze en andere protestantse reacties op Vestdijks boek in: Fokke Sierksma, Tussen twee vuren, Doorn 1997; hier 139]. Alleen dan in strikte zin begrepen, dat ieder mens in wezen ‘overhoop ligt met God’ [Dat Miskotte, die zoals hij zei ‘het heidendom wilde eren’, dit zelf niet heeft verduidelijkt blijft een veelzeggende omissie in zijn reactie. In zijn eigen essay uit 1950 spreekt Sierksma ondertussen verhelderend over Vestdijks “ambivalente houding ten aanzien van het metafysische type”. Hij ziet bij Vestdijk een “heimelijk gevoel van verwantschap” tussen de kunstenaar en dit type, omdat beiden raadselachtig de ‘beelden van hun ziel’ naar buiten projecteren en er een “levende werkelijkheid” in beleven; zoals V. volgens Sierksma ook een polemiek voert met zijn eigen onverdraagzaamheid (73/74)]. Ik geef een direct in het oog springend voorbeeld.

De nadagen van Pilatus
Vestdijks historische roman De nadagen van Pilatus, uit 1938, door velen geroemd als meesterwerk, handelt over een kortstondige liefde tussen de uit Judea naar Rome teruggekeerde Pilatus en de langs andere wegen eveneens aldaar belande Maria Magdalena; een liefde die natuurlijk gedoemd is te mislukken omdat Maria, die zich van Jezus’ volgelingen heeft losgemaakt en haar eigen innerlijke weg gaat, slechts van haar Heer houdt en zijn wederkomst verwacht, en dus haar lichaam geeft maar niet haar ziel. Mislukken ook, omdat Pilatus sowieso een mislukkeling en keizer Caligula de eigenlijke baas is, die Maria van hem opeist en op het idee komt een kruisigingsscène na te spelen. Dit, omdat hij zich in wezen in al zijn decadentie verveelt, maar zich ook aan Jezus wil meten. Dit is een boek dat het christelijk geloof aan alle kanten profaniseert en ridiculiseert, en zo wordt het over het algemeen ook gewaardeerd. Onlangs las ik het weer, want ik herinnerde me een scène over de eerste gemeente in Rome die ergens in een bovenzaal, of eerder een afgetimmerde zolderruimte, samenkwam die me intrigeerde. En inderdaad: Vestdijk beschrijft haar als een zootje ongeregeld van ruzie zoekende outlaws en stumperds, die eigenlijk helemaal niet weten wie hun Heer ís en daarom aan Pilatus’ lippen hangen om meer informatie over Hem te krijgen. Maar wie staat te luisteren achter het behang omdat ook hij meer over deze Nazareeër wil horen? Inderdaad, de keizer zelf. En juist hij blijkt in het vervolg de eigenlijke theoloog te zijn die donders goed heeft begrepen, dat deze Jezus niet zomaar een rondtrekkende wonderman of rabbi was. Want niet alleen verklaarde hij goddelijk te zijn nog voordat hij zijn daden verrichtte, maar hij deed er ook alles aan, toen het erop aankwam, om juist niet gered te worden.

Nu is het de vraag: een dergelijke gemeente en een dergelijke keizer ten tonele voeren – is dat een profanisatie van Christus of toch eerder van het burgerlijk-voortvarend christendom uit de dagen van Colijn? Ik zie hier eigenlijk een veel gebrokener Vestdijk dan Kamphuis, vanuit zijn gereformeerde traditie van Abraham Kuypers zogenaamde antithese, blijkbaar voor mogelijk houdt. Mag het ongetwijfeld zo zijn dat Vestdijk zich hier als leerling van Nietzsche identificeert met keizer Caligula in diens ‘wil tot macht’, die intrigeert zonder enige last te hebben van zijn geweten en tegelijk de wereld als geen ander doorziet: ik kan deze scène toch niet anders lezen dan dat die Caligula deze bende – uiteraard zonder zich tot hen te bekeren – feitelijk heimelijke eer betoont. Juist in deze laatste draai aan de machtbeluste keizer toont Vestdijk mijn inziens zijn meesterschap en zijn beheersing van de stof. Alsof hun Heer ook hem niet loslaat.

Dus ja, Vestdijk profaniseert bewust. Maar wanneer Paulus in zijn brief aan de Romeinen spreekt over de heidenen over wie God zich ook ontfermd heeft, dan zit daarin ook een element van profanisatie van het heersende jodendom – en dat heeft deze roman misschien wel beter begrepen dan veel theologen uit diezelfde tijd. Mag het nog zozeer nieuwsgierigheid zijn voor het metafysische mensentype dat Vestdijk bezighoudt, De nadagen van Pilatus maakt duidelijk hoe dit mensentype hier onmisbaar voor hem is, om het verhaal tussen Pilatus, Maria en Caligula zijn eigenlijke diepgang te verlenen; het stelt de vraag wie de touwtjes nu eigenlijk in handen heeft, als de keizer niet verder komt dan zichzelf als een nep-Jezus op te werpen.

Ik wil van Vestdijk geen crypto-christen maken. Dat hij heeft gebroken met zijn remonstrantse opvoeding en van de kerk niets meer wilde weten is zonneklaar. Net als dat hij in het spoor van Nietzsche stond en dat diens denken over de dood van God zijn eigen denkklimaat verreweg heeft bepaald – al sluit ik gezien zijn fascinatie voor het religieuze in al zijn verschijningsvormen (zoals het occultisme en astrologie!) een geheime praxis van aanbidding van wie of wat ook, eerlijk gezegd bij Vestdijk ook weer niet uit, al was het alleen op in zijn ogen wellicht zogenaamde ‘zwakke momenten’. Ook Nietzsche zelf was geenszins vrij van fascinatie voor Jezus als de geweldloze lijdende knecht en Zoon, die de haat van zijn Vader over zich heen kreeg, iets wat we bij Vestdijk direct terugvinden. [Zo in zijn beruchte gedicht ‘Ballade van het vierde kruis’ waar de ik-figuur de Vader aanklaagt in naam van de Zoon: ‘…/Het is omslachtig,- maar vooral is ’t laf,/Want Gij hebt nimmer aan het kruis gehangen.’ Zie voor het vader-zoon motief: Els Schrover, ‘Tegen ‘t verbod? Het vader/zoon-motief in enkele gedichten van Vestdijk’, Vestdijkkroniek 68-69, 1990, 42-49]Maar hoe het verder met Vestdijks persoonlijk geloof zij, ik meen dat het in zijn geest is, als we zeggen dat bij een schrijver de eigen geloofsovertuiging achter zijn werk terugtreedt en er uiteindelijk dus ook helemaal niet toe doet, maar dat het erom gaat de geloofsovertuiging van zijn boeken te begrijpen, zogezegd. En dan constateer je toch dat hij het type mens, dat hij in theorie en waarschijnlijk ook in de werkelijkheid verachtte of misschien zelfs haatte, vanwege diens intolerantie ten opzichte van andersdenkenden, in zijn boeken nogal eens nodig heeft voor zijn verhaal, en hen zelfs, zoals we hier zagen, op verborgen wijze kan eren. Dit lijkt me een verstrekkende conclusie te zijn, die juist alleen maar aan belang wint, wanneer we beseffen dat Vestdijk in zijn persoonlijk leven de kerk de rug heeft toegekeerd en eerder de indruk wekte van een atheïst dan van een gelovige.

Aan de hand van vier boeken wil ik deze these van een gebroken verhouding tot het metafysische mensentype nu nader onderzoeken.

De vuuraanbidders
Ontstaan in dezelfde tijd en hetzelfde denkklimaat als De Toekomst der religie, dus in de tijd van de slag om Stalingrad, geldt De vuuraanbidders uit 1947 als Vestdijks literaire pamflet van de ongelovige, en daar is veel voor te zeggen. Het documenteert aan de hand van de jonge Gerard Criellaert, zoon van een stoere calvinistische vader en een zachtere doopsgezinde moeder, het verlies van het geloof in God, te midden van de verschrikkingen van de Dertigjarige oorlog in Duitsland. Dit, nadat Criellaert eerst door zijn grote liefde, de dochter van een remonstrantse predikant, is afgewezen omdat hij mede de hand zou hebben gehad in de dood van deze vader. Vestdijk schrijft aan één boek, over het verlies van Ina Damman, zo zien we ook weer hier. Uiteindelijk trouwt Gerard, na zijn omzwervingen in Duitsland, toch met haar, en hoewel ongelovig geworden kan hij het niet laten steeds weer te gaan luisteren naar de preken in Leiden vol hel en verdoemenis, terwijl zijn krankzinnig geworden zus Liesbeth hun dochtertje ombrengt.

In het laatste hoofdstuk dan geeft Criellaert een verantwoording van wat het is om te leven als iemand die God ontként. Denk niet dat ik nu een gewetenloze spring in het veld ben. Integendeel, sinds ik mij tot het atheïsme bekeerd heb (zie de religieuze lading!), zo zegt Gerard, is mijn geweten eerder verfijnd. Ik zoek mijn schuld, ik weet van mijn schuld, want ik heb in mijn verantwoordelijkheden gefaald. Ik buig mijn hoofd dan ook voor wie mij dit als een moralist zou willen voorhouden. Maar, en nu citeer ik letterlijk: wie mij zegt dat het de stem van God is, die in deze veroordeling waarneembaar wordt, heb ik maar met één gebaar te antwoorden: mijn wijzende hand op mijn eigen borst. Zie daar: de mystiek-introspectieve mens geboren.

De verleiding is nu groot om De vuuraanbidders als het literair manifest te beschouwen van Vestdijks eigenlijke geloofspositie: de atheïst, wiens geweten alleen maar is toegenomen met dat hij die wrede God met zijn ‘dubbele uitverkiezing’ en leer van ‘het verzoenend bloed’ heeft doorzien als een schoft die niet eens bestáát. De humanist dus, die weet voortaan vooral zichzelf verantwoording schuldig te zijn, en zijn geloof in God heeft ingeruild voor zijn geloof in menselijke waarden. Veelzeggend lijkt me te zijn dat Vestdijk zijn essay De toekomst der religie oorspronkelijk God en mens wilde noemen, alsof dat de twee polen zijn waar het in de religie om gaat en waartussen moet worden gekozen.

De held van Temesa
Maar dan schrijft Vestdijk in 1960 zijn derde ‘Griekse roman’, De held van Temesa, en het is een verpletterend boek voor iedereen die meent humanist zonder God te kunnen zijn. Zonder overigens dat men mét God alsnog beter uit zou zijn. Vestdijk keert in dit boek niet terug op zijn atheïstische weg, terug naar de God van de metafysica en het christendom, maar net als de domineeszoon Nietzsche lijkt hij veeleer te onderkennen dat de dood van God een ramp is en tegelijkertijd een kans voor nieuwe goden, en dat dus dat gevierde ‘atheïsme’ wel de schijn mag hebben klaar te zijn met de religie, maar zelf om een nieuwe religie vráágt; of misschien moet je eenvoudig zeggen: dat het in de religie eenvoudig zijn meerdere moet erkennen omdat het op het gebied van het geweten evenzeer faalt als de God die het met veel bombarie heeft afgeschaft. Het gaat hier om zaken die ons allemaal raken, en met profetische scherpte heeft Vestdijk hier vooruitgezien door als het ware bij zijn eigen project uit 1947 een groot uitroepteken de plaatsen: maak je geen enkele illusie over die moderne mens die God van zich afschudt, en die nu meent vrij te zijn.

We bevinden ons in het Griekenland van 500 voor Christus. Tegen de jaarlijkse offerdienst aan de halfgod Polites van een meisje, om de oude ongastvrijheid voor hem af te zoenen, ontstaan vanuit humaan oogpunt steeds meer bezwaren bij de burgerij van Temesa. Waarbij de inwoners natuurlijk elk jaar ook voor hun eigen dochterlief vrezen. Maar wie durft de macht van de priester en de traditie te breken? Dan verschijnt in het kader van de Olympische spelen de jonge, glimmende held Euthymos met zijn goede inborst, die bereid is om Temesa van deze gruwel te redden. Maar ook hij blijkt een leugenaar die het op een akkoordje gooit met de priester Plexippos om diens bloedeigen dochter te mogen verkrachten. Want op háár is vreemd genoeg dit jaar het lot van de goden gevallen. Plexippos ontmaskert Euthymos hiermee als een priester van de nieuwe orde die minstens even erg is als de oude, als hij zelf dus – en uiteindelijk wordt de jonge held in een gevecht met Plexippos gedood, door dit meisje nb, de dochter, die hiermee duidelijk kiest voor haar vader-priester en tegen haar zogenaamde bevrijder die haar wil hebben voor zichzelf.

Net als Criellaert in De vuuraanbidders geeft deze priester Plexippos, de ik-figuur van het boek, tot slot een verantwoording van zijn daden. De offerdienst is na deze ontknoping spoedig afgeschaft, zijn taken rondom de tempel werden tot het minimum beperkt, en beneden in de stad gaan de machtigen door met machtig zijn. En de slangen die de melk dronken uit zijn handen? Sinds er geen offer meer gebracht werd, werden ze giftiger en kwaadaardiger, en zijn alle vertrokken naar de onderwereld – om, zo lees ik dit einde van het boek, elk moment daaruit weer terug te kunnen keren. Zo vertelt De held van Temesa , door de mond en ogen van de oud geworden priester, dus het verhaal van het atheïsme, als een voortgaand proces dat weliswaar de oude cultus overwint maar zijn pretentie van een rein geweten niet waar heeft kunnen maken, en het uiteindelijk zelfs tegen de godsdienst heeft afgelegd. Wie God doodt, krijgt er een nieuwe of meerdere voor terug. Omdat de mens een leven zonder God of waarheid eigenlijk niet aankan?

Meesterketter Eckhart
Na deze roman vol bloed en geweld, en overigens ook incest tussen Plexippos en zijn dochter, als om de toch heimelijke goddeloosheid te vieren en tegelijk te tekenen, doet Vestdijks laatste roman Het proces van Meester Eckhart uit 1969 weldadig verstild aan. Duidelijk is hoe hier de van ketterijen verdachte Dominicaanse mysticus Eckhart het mystiek-introspectieve mensentype vertegenwoordigt dat zich als het ware in de boezem van het uitwendige christendom ophoudt en daaraan overgeleverd is, zonder echter vol geweld of programmatisch met dit uitwendige te willen of hoeven bréken. Daarvoor is hij nu juist in zijn kennis over God te lijdzaam-superieur aan het dogmatische en metafysische geloof. Zoals in de mystiek God boven en achter God is, achter de goddelijke Drie-enige met zijn personen nog de onuitsprekelijke lege God verborgen gaat, zo weet Eckhart zich met zijn geloof onaantastbaar binnen de kerk – al zou hij moeten eindigen op de brandstapel. Deze bewustwording van zijn superioriteit is denk ik Eckharts eigenlijke proces, dat plaats vindt tijdens zijn gesprekken met de Dominicaanse priester Nikolaus van Straatsburg in de rol van inquisiteur. Een tegenstander die terdege beseft hoe onaantastbaar (en bij het volk geliefd) Eckhart is, en daarom juist elke goedkope en snelle veroordeling vermijdt. Maar die ook steeds meer begrip voor Eckhart krijgt. Eigenlijk babbelen Eckhart en Van Straatsburg bladzijden lang over God, als hoogste vorm van wijsheid, met Eckharts leven als inzet op de achtergrond. Maar Eckhart overlijdt voordat hij veroordeeld is, Van Straatsburg is het die hem de ogen sluit en relaas doet van hun gesprekken in de vorm van deze roman.

Dikwijls is er gewezen op het verband tussen mystiek en atheïsme. Hier zien we Vestdijks atheïsme dus geheel binnen de kerkelijke mystiek getrokken, als een pamflet zonder pathos of openlijk verzet. Misschien dat we Vestdijks nieuwsgierigheid zo verder op het spoor komen. De innerlijke positie van Eckhart c.q. Vestdijk lijkt eigenlijk de positie van het dogmatische uitwendige geloof mét zijn irritante intolerantie te weerspiegelen, doordat het even rotsvast is en evenzeer vasthoudt aan zijn God of niet-God – met dat verschil, dat het niet oordeelt, maar geoordeeld wordt, dus deze uitwendige positie superieur ondergaat. De uitwendige waarheid van de kerk wordt toegeëigend als de inwendige waarheid van het geweten, van de ketterse introspectie – maar zij blijft waarheid. Vestdijk staat bekend als een dialectisch denker – we hoorden het Kamphuis al zeggen –, dus als iemand die de beide kanten van een zaak beziet. Alleen zo vinden we de waarheid. Maar dat wil dus niet zeggen dat deze kanten hetzelfde zijn of dat er helemaal geen waarheid is. Zij hoeven alleen niet direct op voet van oorlog met elkaar te leven, zelfs niet in de middeleeuwen, als het aan de mysticus ligt. Wat zou het mooi zijn als een middelbare scholier dat verschil leert inzien, tussen een algemeen relativisme van waarden, waarbij iedereen en niemand gelijk heeft omdat er helemaal geen waarheid is, en een dialectisch proces van meerdere stemmen en gezichtspunten om de waarheid te achterhalen, al is de leugen nog zo snel!
En nu lijkt Vestdijk deze rol van aanstuurder en bewaker van dit proces nog eens te hebben weggelegd voor, schrik niet, uitgerekend: de dominee.

De Ziener
We doen een stap terug in de tijd en gaan naar 1958. Ik lees uit de centrale roman De Ziener de openingszin en een zin die er snel op volgt:
“Op het vochtige gras had de man met de zwarte, breedgerande hoed een zakdoek gespreid, en hij zat daarop met de armen om de knieën, de handen als in vroom gebed gevouwen, en zo keek hij naar de kaatsers.”

“Hij keek ernaar met een uitdrukking, meer nog in de stand van het hoofd, onder die domineesachtige hoed, dan in de ogen (vermoedelijk, want men zag geen ogen), alsof hij, stond hij ooit nog op, de zakdoek zou laten liggen.”

Zoals de Geest van God broedt over de wateren (Gen. 1:2), beziet de Ziener hier als in gebed verzonken de wereld om hem heen. Welkom in een van de, voor ons onderwerp en sowieso, meest verrassende boeken van Vestdijk, door hemzelf en vele anderen opnieuw hoog geacht, waarin het verhaal wordt ontvouwd van een voyeur die niet alleen graag vrijende paartjes buiten bespiedt en zeer dicht nadert, totdat hij door ze wordt gezien en in elkaar geslagen; maar die ook de jonge lerares Frans die in zijn huis op kamers woont koppelt aan een leerling van haar en – dat laat zich raden – daarin ook slaagt, zij het meer als mogelijkheid dan als werkelijkheid, en onder prijsgeving van zijn groot geheim. Deze voyeur, dat is de romancier die er niets aan kan doen dat hij zijn personages zo dicht op de huid komt dat zij wel gehoor moeten geven aan zijn verlangen naar liefde. Het is de kunstenaar die als de alwetende, alomtegenwoordige, almachtige God zijn karakters schept, maar ze verduveld lief krijgt en daarom wil dat het goed met ze afloopt. Deze voyeur is Simon Vestdijk, die zijn hele schrijversleven lang zijn liefde tot een zekere Ina Damman verwerkelijkt wil zien en daar toch steeds in faalt en zich zo als schrijver blootgeeft. Het is Vestdijk dus, die niet alleen op de achterflap de scheppend kunstenaar met God vergelijkt, maar deze voyeur dus ook een broedende dominee laat zijn met gevouwen handen; en die zijn hoofdpersonen rustig naar de kerk laat gaan, en op de laatste bladzij juffrouw Rappange zelfs tegen haar Dick laat zeggen: ‘God zegen je’. Opvallend toch en te weinig opgemerkt, hoe God hier, zijn kerk en ambtsdragers nodig zijn en ruimte krijgen, nu niet om zich er atheïstisch tegen af te zetten maar als positieve beelden om juist Vestdijks eigenlijk onderwerp, de liefde, opnieuw proberen te doen overwinnen. Zouden we alleen De vuuraanbidders hebben (let weer op de religieuze titel), we zouden Kamphuis wellicht gelijk kunnen geven dat Vestdijk zich heeft laten kennen als een ongelovige die klaar was met de christelijke God. Maar de andere boeken die ik hier heb besproken weerspreken dat mijns inziens ten zeerste. Het christelijke materiaal, waar Vestdijk uiterst vrijelijk en soeverein mee omgaat, lijkt voor hem toch uitermate geschikt om zijn eigenlijke thema, dat van de verloren en herwonnen liefde, te verwoorden. En daarmee kom ik tot mijn laatste onderwerp.

Liefde
Hoe belangrijk de vragen van geloof, van religie, van het spirituele of occulte bij Vestdijk ook zijn, ze staan mijns inziens steeds ten dienste van wat de ene centrale zaak bij Vestdijk is: de liefde. De weg van geloof en ongeloof is veel meer een weg die moet worden afgelegd om bij de liefde en geliefde uit te komen, dan dat zij doel in zichzelf is. Kind tussen vier vrouwen heet Vestdijks eerste, afgewezen roman, waaruit Ina Damman vrij snel weggelopen is, en overheersend is de pijn om de mislukte liefde van Anton voor Ina. Maar daaronder ligt de pijn gescheiden te zijn van de moeder en weggeworpen te zijn uit de schuldeloze oerstaat. Oftewel de verschrikking van de zondeval, die als een doem ervaren wordt en elke liefde bij voorbaat onmogelijk lijkt te maken, en de vrouw ondertussen op een onaantastbaar voetstuk zet. Maar dan zijn daar toch die momenten van zoete doorbraak, van toenadering, van vereniging en gemeenschap, laat ik zeggen: die eigenlijke juich-momenten waarop je als lezer geduldig en vol spanning wacht en die je diep kunnen meenemen in een nieuw weten: het is dus níet verloren. Wat mij overtuigt in Vestdijks boeken aan diepe menselijkheid zijn die momenten van doorbraak waarop de ik- of hij-figuur bevrijd wordt van de eigen verdichtsels en spinsels waarin hij gevangen zit, dus uit de waan treedt waarin hij vastloopt, zoals een zondaar doldraait in Gods wet, of wanneer hij zichzelf juist God waant; bevrijd, omdat er iets is, en vaak is dat toch iets van boven, iets geheimzinnigs en onverwachts, ja, iets misschien wel onmogelijks, om met De onmogelijke moord te spreken, dat hem genadig is, dat hem verlicht, tot een nieuwe mens maakt – en daarin valt nu juist zoveel van Christus te herkennen.

Vestdijk mag zich op de achterflap van De Ziener (met een hoofdletter!) veilig op afstand houden, wanneer hij zegt dat deze voyeur ook symbool is van de scheppend kunstenaar. Maar in de roman is het ontroerend om te lezen hoe deze Pieter, die maar op gemeenschap broedt, en die ons ook niet direct sympathiek voorkomt maar eerder als een perverseling, hoe hij alleen in de huiskamer met zijn postzegelverzameling zit en zich bedenkt dat in de echte wereld een misdruk (zoals hij er duidelijk één is) een misbaksel wordt genoemd, maar in de postzegelwereld niet en daar juist tot grote waarde kan stijgen. En ontroerend vind ik te lezen, als hij juffrouw Rappange en Dick samen bespied heeft en zij hem hebben ontdekt in een boom direct voor het raam, en hij van Dick niet op zijn donder heeft gekregen: “Alles is goed, dacht hij weer, toen hij het trapje in de keuken had neergezet en de achterdeur afsloot, ze hebben elkaar gevonden en alles is goed.” Mooi is ook hoe deze zondaar en scheppend kunstenaar ineen zich als de auteur van dit boek op de laatste bladzijden uit de voeten maakt, omdat hij er natuurlijk niet bij moet zijn als de lerares en haar leerling elkaar hun liefde bekennen in hoop op later.

En zo zijn er zoveel passages aan te wijzen in al die romans van Vestdijk die getuigen van een even noodzakelijke als onverwachte verlossing, verzoening, bevrijding, niet zelden gepaard gaand met een schitterend laatste oordeel waarin de waarheid over alles onthuld wordt. Dat zonden worden vergeven, dat misverstanden worden opgehelderd, dat alles uiteindelijk op zijn plaats valt en goed is, en dit alles meer in een ‘eeuwig moment van genade’ dan in een groots visioen van een gelukkige wereld, van bijvoorbeeld vrije liefde of gebraden kippetjes – dat is de boodschap die de zelfverklaarde atheïst Vestdijk ons telkens vanuit talloze situaties meegeeft. Als wij Christus daar niet in horen, waar in de literatuur horen we hem dan eigenlijk wel?

Ik sluit af met een citaat van Luther, de man die we de afgelopen tijd zo druk herdacht hebben. Het komt uit een van zijn preken:

“Met dat hij [Jezus] zegt: de eerste moet de laatste zijn, ontneemt hij je alle bravoure en verbiedt je, dat jij je over geen enkele hoer verheft, zelfs als je Abraham, David, Petrus of Paulus zou zijn. Met dat hij echter zegt: de laatste moet de eerste zijn, ontzegt hij je alle vertwijfeling en gebiedt je, dat jij je onder geen enkele heilige plaatst, zelfs als je Pilatus, Herodes en Sodom en Gomorra zou zijn.” [Preek bij Mat. 20:1-16 uit 1524]

Vergis ik me als dit taalveld ons opeens aan Vestdijk doet denken, die meester in de dialectiek, bij wie eveneens de eerste de laatste en de laatste de eerste zal zijn? Waar hoeren bovenmatig in voorkomen, en Pilatus, Herodes, om nog maar te zwijgen van Sodom en Gomorra.

Het duurt even voordat je achter de intellectuele losbol, dagdromer en eeuwige dialecticus de kwetsbare jongen herkent, die geen vent is en bezield van een meisje dat hem nooit zal toebehoren en dat hij toch eeuwig trouw zal zijn; het duurt even voordat je achter alle intellectuele manlijke zekerheden een bang hart voelt kloppen dat zich verliest en dat uit dit verlies toch winst weet te halen omdat het wordt verzoend, gezoend, bezoend.

Het duurt even, maar als de Vestdijk-poort zich opent ben je verkocht, en je krijgt zijn gestalten als een soort van moderne gerechtvaardigde zondaars lief. Het zou mij niets verbazen, als juist kinderen met een christelijke achtergrond die weten dat de waarheid niet te koop maar een eigen zaak is, dit inmiddels als eerste herkennen. Want we leven inmiddels echt in een andere tijd dan in de dagen van Kamphuis en Colijn.

Wessel ten Boom

Aan dit artikel ligt een lezing ten grondslag, gegeven op 29 sept. 2017 voor de Driestar in Gouda voor docenten Nederlands op christelijke/reformatorische scholen. Voor het vervolg zie Geloof en ongeloof bij Simon Vestdijk II

(In de Waagschaal, jaargang 47, nr. 6. 26 mei 2018)