Geloof en ongeloof bij Simon Vestdijk II

logoIdW

 

Geloof en ongeloof bij Simon Vestdijk (II)[1]

De held van Temesa

In 1947 publiceerde Vestdijk zijn Vuuraanbidders, wat zich, zo zagen we in het voorgaande artikel, laat lezen als de expliciete literaire verwoording van een atheïstische stellingname. Vestdijk-bewonderaar Maarten ’t Hart zou dat in 1979 met zijn Een vlucht regenwulpen net zo doen. Maar in 1960 komt De held van Temesa uit. Het werkt uiterst reinigend voor wie, nu God dood is, meent zoiets als een ‘humanist’ te kunnen zijn. De vinger die niet meer naar de hemel wijst, maar naar de eigen borst als de zetel van het Goede, blijft een vinger van beschuldiging. Wat overigens niet betekende dat we volgens Vestdijk mét God alsnog beter uit zouden zijn.

            In deze ‘roman uit Groot-Griekenland’ – die zich afspeelt rond 500 v. Christus, dus in de tijd dat Griekenland geestelijk druk bezig is met zijn wending van ‘mythologie’ naar ‘filosofie’, en er structureel ruimte komt voor zoiets als ‘godsdienstkritiek’ – keert Vestdijk zeker niet terug op zijn atheïstische schreden, dus terug naar de God van de metafysica en het christendom. Net als domineeszoon Nietzsche lijkt hij veeleer te onderkennen dat de dood van God weliswaar een ramp is, maar  tegelijkertijd een kans voor nieuwe goden. En zo mag dat alom gevierde ‘atheïsme’ de schijn hebben klaar te zijn met de religie, terwijl het eigenlijk om een nieuwe religie vráágt. Of misschien moet je zeggen: het moet in de religie eenvoudig zijn meerdere erkennen, omdat het op het gebied van het geweten evenzeer faalt als de God die het heeft afgeschaft. Het gaat hier om zaken die ons allemaal raken. Met profetische scherpte heeft Vestdijk vooruitgezien. In 1960 plaatst hij bij zijn eigen ‘atheïstische project’ uit 1947 als het ware een groot uitroepteken: Well done! Maar maak je vervolgens geen enkele illusie over die moderne mens die God van zich afschudt, en die nu meent vrij te zijn.

            We bevinden ons, blijkens de ondertitel, in het Griekenland van 528 tot 484 v.Chr.. Vanuit humaan oogpunt rijzen er bij de burgerij van Temesa steeds meer bezwaren tegen het jaarlijkse offer van een meisje aan de halfgod Polites, om de oude schuld aan hem vroeger geen gastvrijheid te hebben verleend, af te zoenen. Waarbij de inwoners natuurlijk elk jaar vooral voor hun eigen dochterlief vrezen… Maar wie durft de macht van de priester en de traditie te breken? Dan verschijnt in het kader van de Olympische spelen de jonge, glimmende held Euthymos met zijn goede inborst, die bereid is om Temesa van deze gruwel te redden. Maar ook hij blijkt een leugenaar die het op een akkoordje gooit met de priester Plexippos om diens bloedeigen dochter te mogen verkrachten. Want uitgerekend op háár is, vreemd genoeg, dit jaar het lot van de goden gevallen. Plexippos, die zijn dochter uiteraard wil sparen, ontmaskert Euthymos als een priester van de nieuwe orde die minstens even erg is als de oude, even erg als hij zelf dus – en uiteindelijk wordt de jonge held in een gevecht met Plexippos gedood door…. dit meisje nota bene, de dochter, die hiermee duidelijk kiest voor haar vader-priester en zijn overgeleverde orde, tegen haar zogenaamde bevrijder die haar slechts wil hebben voor zichzelf. De parallel met Jefta en zijn dochter is interessant.

            Net als Criellaert in De vuuraanbidders geeft deze Plexippos, de ik-figuur van het boek, aan het slot een verantwoording van zijn daden. De offerdienst is na deze ontknoping spoedig afgeschaft, zijn taken rondom de tempel werden tot het minimum beperkt, en beneden in de stad gaan de machtigen door met machtig zijn. En de slangen die de melk dronken uit zijn handen? Sinds er geen offer meer gebracht werd, werden ze giftiger en kwaadaardiger, en zijn alle vertrokken naar de onderwereld – om, zo lees ik dit einde van het boek, elk moment daaruit weer terug te kunnen keren. Zo vertelt De held van Temesa, door de mond en ogen van de oud geworden priester, dus het verhaal van het atheïsme, als een onontkoombaar voortgaand proces dat de oude cultus overwint, maar zijn pretentie van een rein geweten niet waar heeft kunnen maken; en dat het zelfs, in de gestalte van het offer/de dochter, uiteindelijk tegen de godsdienst heeft afgelegd. Wie God doodt, krijgt er een nieuwe of meerdere voor terug? Omdat de mens een leven zonder God of waarheid eigenlijk niet aankan? Zeker, het boek kent een open einde, en we krijgen het hele verhaal alleen door de ogen van Plexippos verteld. Het blijft dus zijn lezing van het gebeurde. Maar juist daarin toont zich de meesterhand van de romancier Vestdijk: het blijft in een boek altijd een lezing van deze of gene van de feiten die zelf geen stem hebben, maar die zich tegelijk tegen iedere definitieve interpretatie verzetten. Geen wonder dat het geloof bij Vestdijk niet alleen rijke psychologische stof biedt maar ook blijft fascineren, omdat juist daarin deze menselijke waarheid aan het licht komt.

            Hoe dit spel van waarheid en leugen ook en anders gespeeld kan worden zien we nu aan Vestdijks laatste, kleine, tamelijk onbekend gebleven roman van zo’n tien jaar later.

Meesterketter Eckhart

Na de Griekse roman vol bloed en geweld (en overigens ook incest tussen Plexippos en zijn dochter, als om de toch heimelijke goddeloosheid te vieren en tegelijk te tekenen), doet Vestdijks Het proces van Meester Eckhart uit 1969 weldadig verstild aan. Duidelijk is hoe hier de van vergaande ketterijen verdachte Dominicaanse mysticus Eckhart het eerder genoemde ‘mystiek-introspectieve mensentype’ vertegenwoordigt, dat zich als het ware in de boezem van het uitwendige christendom ophoudt en daaraan overgeleverd is, zonder echter hiermee vol geweld of programmatisch te willen of hoeven bréken. Daarvoor is deze Eckhart nu juist in zijn kennis over God te lijdzaam-superieur aan het dogmatische en metafysische geloof. Zoals in de mystiek God boven en achter God is; achter de goddelijke drie-eenheid met zijn namen nog de onuitsprekelijke lege God verborgen gaat, zo weet Eckhart zich met zijn geloof onaantastbaar binnen de kerk – al zou hij moeten eindigen op de brandstapel. Deze bewustwording van zijn superioriteit is denk ik Eckharts eigenlijke proces, dat plaats vindt tijdens zijn gesprekken met de Dominicaanse priester Nikolaus van Straatsburg in de rol van inquisiteur. Een tegenstander die terdege beseft hoe onaantastbaar (en bij het volk geliefd) Eckhart is, en daarom juist elke goedkope en snelle veroordeling vermijdt. Maar die ook steeds meer begrip voor Eckhart krijgt. Eigenlijk babbelen Eckhart en Van Straatsburg bladzijden lang gemoedelijk over God en het eeuwige leven, met Eckharts leven als inzet op de achtergrond. Eckhart overlijdt evenwel voordat hij veroordeeld is, Van Straatsburg is het die hem de ogen sluit en (net als Plexippos) achteraf relaas doet van hun gesprekken in de vorm van de roman.

            Dikwijls is er gewezen op het verband tussen mystiek en atheïsme. Hier zien we Vestdijks atheïsme dus geheel binnen de kerkelijke mystiek getrokken, als een pamflet zonder pathos of openlijk verzet. Misschien dat we Vestdijks nieuwsgierigheid en fascinatie zo verder op het spoor komen. De innerlijke positie van Eckhart (c.q. Vestdijk, mogen we wel zeggen) lijkt eigenlijk de positie van het dogmatische uitwendige geloof mét zijn ‘irritante intolerantie’ (zo Vestdijk) te weerspiegelen, doordat het even rotsvast is en evenzeer vasthoudt aan zijn God of niet-God – met dat verschil, dat het niet oordeelt, maar geoordeeld wordt, dus deze uitwendige positie van de ander superieur ondergaat. De uitwendige waarheid van de kerk wordt toegeëigend als de inwendige waarheid van het eigen geweten, van de ketterse introspectie – maar zij blijft waarheid. Vestdijk staat bekend als een dialectisch denker, dus als iemand die de beide kanten van een zaak beziet. Alleen zo vinden we de waarheid. Maar dat wil dus niet zeggen dat deze kanten hetzelfde zijn of dat er helemaal geen waarheid is. Zij hoeven alleen niet direct op voet van oorlog met elkaar te leven, zelfs niet in de middeleeuwen, als het aan de mysticus ligt.

            Opmerkelijk is het nu dat Vestdijk voor deze rol van aanstuurder en bewaker van dit proces van waarheidsvinding ook denkt aan, schrik niet: de dominee.

De Ziener

We doen een stap terug in de tijd en gaan naar 1958. We lezen in de, binnen Vestdijks latere werk centrale roman De Ziener de volgende openingszin en een zin die er snel op volgt:

“Op het vochtige gras had de man met de zwarte, breedgerande hoed een zakdoek gespreid, en hij zat daarop met de armen om de knieën, de handen als in vroom gebed gevouwen, en zo keek hij naar de kaatsers.”

“Hij keek ernaar met een uitdrukking, meer nog in de stand van het hoofd, onder die domineesachtige hoed, dan in de ogen (vermoedelijk, want men zag geen ogen), alsof hij, stond hij ooit nog op, de zakdoek zou laten liggen.”

Zoals de Geest van God broedt over de wateren (Gen. 1:2), beziet de Ziener hier als in gebed verzonken de wereld om zich heen. Welkom in een van de, voor ons onderwerp en sowieso, meest verrassende boeken van Vestdijk, door hemzelf en vele anderen hoog geacht, waarin het verhaal wordt ontvouwd van een voyeur die niet alleen graag vrijende paartjes buiten bespiedt en zeer dicht nadert, totdat hij door ze wordt betrapt en in elkaar geslagen; maar die ook de jonge lerares Frans die in zijn huis op kamers woont koppelt aan een leerling van haar en – dat laat zich raden – daarin ook slaagt, zij het meer als mogelijkheid dan als werkelijkheid, en onder prijsgeving van zijn eigen groot geheim. Deze voyeur, dat is de romancier die er niets aan kan doen dat hij zijn personages zo dicht op de huid komt dat zij wel gehoor moeten geven aan zijn verlangen naar liefde. Het is de kunstenaar die als de alwetende, alomtegenwoordige, almachtige God zijn karakters schept, maar ze verduveld lief krijgt en daarom wil dat het goed met ze afloopt.

Deze voyeur is Simon Vestdijk, die zijn hele schrijversleven lang zijn liefde tot een zekere Ina Damman verwerkelijkt wil zien en daar toch steeds in faalt en zich zo als schrijver blootgeeft. Het is Vestdijk dus, die niet alleen op de achterflap van dit boek de scheppend kunstenaar met God vergelijkt, maar deze voyeur dus ook een broedende dominee laat zijn met gevouwen handen; en die zijn hoofdpersonen rustig naar de kerk laat gaan, en op de laatste bladzij juffrouw Rappange zelfs tegen haar Dick laat zeggen: ‘God zegen je’. Opvallend toch en te weinig opgemerkt, hoe hier God, zijn kerk en ambtsdragers nodig zijn en ruimte krijgen, nu niet om zich er atheïstisch tegen af te zetten maar als onmisbare positieve beelden om juist Vestdijks eigenlijke onderwerp, de liefde, opnieuw proberen te doen overwinnen. Zouden we alleen De vuuraanbidders hebben (let weer op de religieuze titel), we zouden hun wellicht gelijk moeten geven die menen dat de literator Vestdijk zich heeft laten kennen als een ongelovige die klaar was met de christelijke God. Maar de nu besproken boeken weerspreken dat mijns inziens ten zeerste. Het christelijke materiaal, waar Vestdijk uiterst vrijelijk en soeverein mee omgaat, lijkt voor hem toch uitermate geschikt  om zijn eigenlijke thema, dat van de verloren en herwonnen liefde, te verwoorden. En daarmee kom ik tot mijn laatste onderwerp.

Liefde

Hoe belangrijk de vragen van geloof, van religie, van het spirituele of occulte bij Vestdijk ook zijn, ze staan mijns inziens steeds ten dienste van wat de ene centrale zaak bij Vestdijk is: de liefde. De weg van geloof en ongeloof is veel meer een weg die moet worden afgelegd om bij de liefde en geliefde uit te komen, dan dat zij doel in zichzelf is. Kind tussen vier vrouwen heet Vestdijks eerste, afgewezen roman, waaruit Ina Damman vrij snel weggelopen is, en overheersend is de pijn om de mislukte liefde van Anton voor Ina. Maar daaronder ligt de pijn gescheiden te zijn van de moeder en weggeworpen te zijn uit de schuldeloze oerstaat. Oftewel de verschrikking van de zondeval, die als een doem ervaren wordt en elke liefde bij voorbaat onmogelijk lijkt te maken, en de vrouw ondertussen op een onaantastbaar voetstuk zet. Maar dan zijn daar toch die momenten van zoete doorbraak, van toenadering, van vereniging en gemeenschap, laat ik zeggen: die eigenlijke juich-momenten waarop je als lezer geduldig en vol spanning wacht en die je diep kunnen meenemen in een nieuw weten: het is dus níet verloren. Wat mij overtuigt in Vestdijks boeken aan diepe menselijkheid zijn die momenten van doorbraak waarop de ik- of hij-figuur bevrijd wordt van de eigen verdichtsels en spinsels waarin hij gevangen zit, dus uit de waan treedt waarin hij vastloopt, zoals een zondaar doldraait in Gods wet, of wanneer hij zichzelf juist God waant; bevrijd, omdat er iets is, en vaak is dat toch iets van boven, iets geheimzinnigs en onverwachts, ja, iets misschien wel onmogelijks, om met De onmogelijke moord te spreken, dat hem genadig is, dat hem verlicht, hem tot een nieuwe mens maakt – en daarin valt nu juist zoveel van Christus te herkennen.

            Vestdijk mag zich op de achterflap van De Ziener (met een hoofdletter!) veilig op afstand houden, wanneer hij zegt dat deze voyeur ook symbool is van de scheppend kunstenaar. Maar in de roman is het ontroerend om te lezen hoe deze Pieter, die maar op gemeenschap broedt, en die ons ook niet direct sympathiek voorkomt maar eerder een perverseling blijkt, hoe hij in de huiskamer alleen met zijn postzegelverzameling zit en zich bedenkt dat in de echte wereld een misdruk (zoals hij er duidelijk één is) een misbaksel wordt genoemd, maar in de postzegelwereld niet en daar juist tot grote waarde kan stijgen. En ontroerend vind ik te lezen, als hij juffrouw Rappange en Dick samen bespied heeft en zij hem hebben ontdekt in een boom direct voor het raam, en hij van Dick niet op zijn donder heeft gekregen: “Alles is goed, dacht hij weer, toen hij het trapje in de keuken had neergezet en de achterdeur afsloot, ze hebben elkaar gevonden en alles is goed.” Mooi is ook hoe deze zondaar en scheppend kunstenaar ineen zich als de auteur van dit boek op de laatste bladzijden uit de voeten maakt, omdat hij er natuurlijk niet bij moet zijn als de lerares en haar leerling elkaar hun liefde in-hoop-op-later bekennen.

            En zo zijn er zoveel passages aan te wijzen in al die romans van Vestdijk die getuigen van een even noodzakelijke als onverwachte verlossing, verzoening, bevrijding, niet zelden gepaard gaand met een schitterend laatste oordeel waarin de waarheid over alles onthuld wordt. Dat zonden worden vergeven, dat misverstanden worden opgehelderd, dat alles uiteindelijk op zijn plaats valt en goed is, en dit alles meer in een ‘eeuwig moment van genade’ dan in een groots visioen van een gelukkige wereld, van bijvoorbeeld vrije liefde of gebraden kippetjes – dat is de boodschap die de zelfverklaarde atheïst Vestdijk ons telkens vanuit talloze situaties meegeeft. Als wij Christus daar niet in horen, waar in de literatuur horen we hem dan eigenlijk wel?

Andere tijden

Ik sluit af met dat bekende citaat van Luther:

“Met dat hij [Jezus] zegt: de eerste moet de laatste zijn, ontneemt hij je alle bravoure en verbiedt je, dat jij je over geen enkele hoer verheft, zelfs als je Abraham, David, Petrus of Paulus zou zijn. Met dat hij echter zegt: de laatste moet de eerste zijn, ontzegt hij je alle vertwijfeling en gebiedt je, dat jij je onder geen enkele heilige plaatst, zelfs als je Pilatus, Herodes en Sodom en Gomorra zou zijn.”[2]

Vergis ik me als dit taalveld ons opeens aan Vestdijk doet denken, die meester in de dialectiek, bij wie eveneens de eerste de laatste en de laatste de eerste zal zijn? Waar hoeren bovenmatig in voorkomen, en Pilatus, Herodes, om nog maar te zwijgen van Sodom en Gomorra.

            Het duurt even voordat je achter de intellectuele losbol, dagdromer en eeuwige dialecticus de kwetsbare jongen herkent, die geen vent is en bezield van een meisje dat hem nooit zal toebehoren en dat hij toch eeuwig trouw zal zijn; het duurt even voordat je achter alle intellectuele manlijke zekerheden een bang hart voelt kloppen dat zich verliest en dat uit dit verlies toch winst weet te halen omdat het wordt verzoend, gezoend, bezoend.

            Het duurt even, maar als de Vestdijk-poort zich opent ben je verkocht, en je krijgt zijn gestalten als een soort van moderne gerechtvaardigde zondaars lief. Het zou mij niets verbazen, als straks juist kinderen met een christelijke achtergrond, met hun besef dat waarheid niet te koop maar een eigen zaak is, dit inmiddels als eerste herkennen. Want we leven inmiddels echt in een andere tijd dan in de dagen van, zeg, een Kamphuis en Colijn.

Wessel ten Boom

[1] Zie voor deel 1 het vorige nummer van deze jaargang: IdW 47 (2018/6), pp. 4-10. Geloof en ongeloof bij Simon Vestdijk I

[2] Preek bij Mat. 20:1-16 uit 1524.

(In de Waagschaal, jaargang47, nr. 7. 23 juni 2018)