Zondig dapper, maar geloof nog dapperder!

logoIdW

In 1990 deed ik in Leiden mijn kerkelijk examen, zoals dat toen heette. Ik had als examenstof delen uit de Ethik van Bonhoeffer opgekregen. Daarin maakt Bonhoeffer onderscheid tussen het ‘laatste’ en ‘voorlaatste’. Ik begreep wel dat hij daarmee Luthers denken in termen van twee rijken herformuleerde en wijzigde in een spreken in termen van tijd en volgorde. Maar het precieze belang daarvan en de theologische implicaties ontgingen mij grotendeels. Na het lezen van Zondig dapper: Bonhoeffer over christelijk handelen van Edward van ’t Slot zijn die mij dertig jaar later duidelijk geworden. Van ’t Slot laat niet alleen zien wat Bonhoeffer met het onderscheid tussen ‘het laatste’ en ‘voorlaatste’ bedoelt, maar ook hoe fundamenteel dit onderscheid in heel Bonhoeffers ethiek en theologie is en ook tot het eind toe is gebleven.

Eén werkelijkheid in Christus
Er is één werkelijkheid, zegt Bonhoeffer, en die werkelijkheid is Christuswerkelijkheid. In het christelijk handelen gaat het erom “vandaag deel te hebben aan Gods werkelijkheid en aan de wereld in Christus en dat op zo’n manier dat ik Gods werkelijkheid nooit zonder de werkelijkheid van de wereld ervaar, en de werkelijkheid van de wereld nooit zonder Gods werkelijkheid” (p. 66). Of de christen in zijn handelen deelheeft aan Gods werkelijkheid is niet definitief vast te stellen. Het laatste woord daarover kunnen wij niet spreken, dat laatste woord is aan God. Onze beslissingen en daden horen altijd tot het voorlaatste. Ze zijn daarmee nooit zonder het risico dat waar je goed aan denkt te doen toch niet het goede blijkt te zijn. Dat is geen reden voor eindeloos getob en al helemaal geen reden af te zien van beslissingen en handelen. “Geloven uit zich soms in niets anders dan in de moed om te handelen, ook als er allerlei twijfels zijn omdat je handelen in normale omstandigheden ontoelaatbaar zou zijn” (p. 20v.). In onze tijd valt daarbij te denken aan het kerkasiel in de Bethelkerk in Den Haag vorig jaar. De verzetsactiviteiten van Bonhoeffer zelf leggen ook getuigenis af van een dergelijk handelen.

Midden in het leven

Het onderscheid tussen het voorlaatste en laatste heeft echter niet alleen betrekking op de uitzonderlijke situatie van oorlog en geweld. Als we de werkelijkheid van God nooit zonder de werkelijkheid van de wereld ervaren, moeten we God midden in het leven zoeken, waar mensen zichzelf kunnen redden, in hun kracht staan en mondig zijn. Het spreken over God mag niet gereserveerd worden voor grenssituaties waarin mensen het zelf niet meer weten of kunnen. Juist op die manier druk je God naar de rand van het leven en over de rand van onze kennis. God moet dan dienen als laatste redmiddel of verklaring. Maar God is, in de bekende uitdrukking van Bonhoeffer, geen ‘Lückenbüsser’.

Hoe God wel of nog ter sprake kan komen als van ieder aanknopingspunt in de behoefte aan hulp en houvast, aan verklaring en zekerheid moet worden afgezien, wordt dan wel de vraag. Bonhoeffer heeft zich zoals bekend met die vraag in zijn gevangenisbrieven diepgaand beziggehouden. De tijd van de religie is voorbij, meent hij. Mensen kunnen eenvoudig niet meer religieus zijn. We moeten leven ‘etsi deus non daretur’. Daarmee lijkt Bonhoeffer de secularisatie te accepteren en zelfs te omarmen. Toch neemt hij hier geen afscheid van ieder geloof aan transcendentie, zegt Van ‘t Slot. Zo is Bonhoeffer door sommige theologen wel geïnterpreteerd (denk bijvoorbeeld aan Paul van Burens The secular meaning of the gospel).  Noties als ‘de mondige wereld’ en ‘areligieus christendom’ komen bij Bonhoeffer echter voort uit zijn weigering de werkelijkheid op te delen in twee gescheiden compartimenten. God is niet zonder de wereld en de wereld is niet zonder God. De moderne scheiding van natuur en bovennatuur heeft er echter toe geleid dat God uit het leven van alledag is verdwenen. De ervaarbare en kenbare werkelijkheid werd het domein van de mens alleen. Voor God bleef nog slechts over wat de empirische werkelijkheid overstijgt: de boven-natuur, het onkenbare, onzegbare en onvoorstelbare. Bonhoeffer verzet zich tegen deze tweedeling. De werkelijkheid ligt in Christus. Dat betekent dat Gods werkelijkheid nooit zonder de werkelijkheid van de wereld is, maar de werkelijkheid van de wereld ook nooit zonder God.

Waken met de lijdende God
Hoe kun je de mondigheid van de wereld en de mens erkennen en toch vasthouden aan Gods presentie midden in het leven? Is het geen spagaat te moeten leven ‘etsi deus non daretur’ én vanuit geloof in de ene Christuswerkelijkheid? Bonhoeffer probeert die bij elkaar te houden door Gods transcendentie niet in het onkenbare of bovennatuurlijke te zoeken. Op Gods transcendentie stuiten we midden in het leven. “Te midden van jullie staat hij van wie jullie niet weten”, citeert Van ’t Slot het evangelie van Johannes. Dat slaat in het evangelie niet op God, maar op Christus. Voor Bonhoeffer zijn beiden zo goed als inwisselbaar. Hij “meende in Jezus Christus iets (alles) van God vernomen te hebben” (p. 74). In Christus laat God zich kennen als de lijdende. Hij komt in de wereld niet als degene die wij nodig hebben, maar als degene die laat weten ons nodig te hebben. “Hij roept ons met Hem te waken in de hof van Gethsemané. Waken met de lijdende (en zó helpende) God dat is een volstrekt ‘voorlaatste’ wijze van bestaan” (p. 75). “Voor Bonhoeffer betekent dat: solidair zijn met hen die smaad dragen, dakloos werden, lijden onder eigen zonden en de zonden van de hele wereld- met een solidariteit die zo ver gaat zelfs ook de zonde en haar gevolgen te dragen, en in geloof en hoop op God alles op te geven” (p. 74).
Van ’t Slot stelt dat Bonhoeffer geen afscheid neemt van het traditionele godsbegrip, maar het herovert op een religieuze metafysica waarin God overbodig werd en zo definitief dreigde te verdwijnen. Een God die de mens roept met Hem te waken in zijn lijden, lijkt mij echter een belangrijke correctie van het traditionele denken en spreken over God. De notie van Gods macht (‘zijn hulp’) wijzigt hier ingrijpend. Een God die helpt door te lijden, is niet onverenigbaar met, maar wel anders dan een God die helpt uit het lijden. Hoe God als de lijdende de helpende is, werd mij overigens bij Van ’t Slot niet helemaal duidelijk. Helpt God door met ons te lijden? Of is nabijheid de hulp die God biedt? Betekent die nabijheid alleen iets voor de lijdende of doet die ook iets met het lijden? Verandert dat daardoor? De theoloog Eberhard Jüngel denkt vanuit Gods openbaring in Christus God als degene zich vereenzelvigt met de pijn, het verdriet en de schuld die wij in de wereld oplopen en veroorzaken. God haalt die niet met een ingreep van buitenaf bij ons en uit de wereld weg, maar maakt die deel van zichzelf om die zo van binnenuit en op een dieper niveau te overwinnen. Zou Bonhoeffer iets dergelijks met de lijdende en zo helpende God bedoeld kunnen hebben?

Hoe kan God ter sprake komen?
De vraag naar ruimte voor het spreken over God bij mensen die het prima redden zonder God, komt in Zondig dapper niet tot zwijgen. Bonhoeffer zag in de Bijbelse woorden een alternatief voor het religieuze spreken over God dat aansluiting zoekt bij en wil voortborduren op het menselijk tekort. Van ’t Slot stelt daarbij goede vragen, bijvoorbeeld of het woord ‘God’ zelf geen religieus woord is en of voor het begrijpen van geloofstaal niet een soort antenne nodig is. Zelf zoekt hij het antwoord op die vragen in de kerk als plek waar zo’n antenne en de fijngevoeligheid voor “het besef dat onze werkelijkheid gedrenkt is in de werkelijkheid van Christus” ontwikkeld kan worden (p. 94). Maar weet de mondige mens de kerk nog te vinden? Bij mij zelf kwam de gedachte op dat Bonhoeffer de christen wellicht wel de weg wijst te leven ‘etsi deus non daretur’, maar de mondige, seculiere mens niet op weg helpt te leven ‘etsi deus daretur’.

Jilles de Klerk

N.a.v. Edward van ‘t Slot, Zondig dapper: Bonhoeffer over christelijk handelen, Utrecht: KokBoekencentrum, 2019

In de Waagschaal, jaargang 49, nr. 9. 19 september 2020