Zelfkritiek en de prediker als combattant

‘Kan het combattante ook een dimensie zijn van het missionaire?’ Kees van Ekris werpt deze vraag op tafel, zowel in zijn verhaal bij de presentatie van Miskottes prekenbundel Te midden van het tumult (zie IdW 51.8) als ook in zijn boek dat hij vanuit de IZB/Areopagus schreef Dialoog, dans en duel: preken voor tijdgenoten. Van Ekris legt met dat boek theologisch en pastoraal rekenschap af van zijn visie op de preek in een seculiere wereld, ter aanmoediging om ‘fier te geloven’ én te preken, in een boek dat volgens mij zijnsgelijke niet kent. Op verzoek van de IdW-redactie richt ik mij in dit artikel op het derde aspect van de preek volgens Van Ekris: het duel, het combattante. Daarover ontstond tijdens de Miskotte-middag namelijk enige discussie: enerzijds werd herkend dat het tijd is voor de kerk ‘om weer eens wat te durven zeggen’. De bescheidenheid mag worden afgeworpen. Zelfkritiek mooi is maar er valt heus ook wel iets kritisch tegen anderen te zeggen, juist vanuit de Schrift. Anderzijds klonk daarentegen de roep om als kerk vooral bijbelse zélfkritiek te betrachten. Niet zozeer omdat de kerk steeds maar weer schuld moet belijden voor een schuldig verleden, maar omdat de kerk en de prediker zelf niets in handen hebben en in de bijbel zij zélf de eerstaangesprokenen blijken te zijn.

Kritisch boek

Het combattante bij Van Ekris versta ik als het kritische: er klinkt een oordeel, er klinkt tegenspraak. Dat kritische lijkt mij inderdaad evident onderdeel van de prediking te zijn, want de bijbel, waaruit de prediking opkomt, is een kritisch boek. Het spreekt een luid en goddelijk ‘nee’ tegen de goden van de tijd – die ook in onze zielen rondwaren. Daarom heeft de bijbel het juist in onze tijd, waarin we zo graag inclusief, niet-veroordelend en omarmend willen zijn, zo moeilijk. Wat te doen met een boek dat oordeelt, dat ‘nee’ zegt? Sinds het verschijnen van Regina Schwartz’ The Curse of Cain en Jan Assmanns Moses the Egyptian is het debat over de bijbel en exclusivisme, intolerantie en geweld here to stay.

Er klinkt in de bijbel kritiek en oordeel, of we dat nu leuk vinden of niet. En om die reden zijn ook in de prediking oordeel en kritiek te horen – niet omdat het inmiddels wel weer eens tijd wordt dat de kerk wat zegt. Kritiek en oordeel lijken me trouwens betere woorden dan ‘exclusivisme’ of ‘intolerantie’. Wie die laatste woorden kiest heeft immers al besloten dat de bijbel een boek is met vooral kritiek op ánderen. Misschien moeten we eerst de bijbelteksten zelf aan het woord laten, voordat we die conclusie trekken.

Is mijn god een afgod?

In Tenach balt dit kritische karakter van de Schrift zich samen in het verhaal over het gouden kalf, Exodus 32. Het verlangen naar een zichtbare, tastbare godheid, ja een tastbare aanwezigheid van JHWH zelf, resulteert in de oprichting van een gouden stierkalf. Het kalf staat echter haaks op de wijze waarop JHWH present wil zijn: vrij, soeverein en juist daardoor werkelijk bevrijdend. Het kalf resulteert in het vereren van wat zichtbaar en tastbaar is: en is dus een vorm van ‘heidendom’ in Miskottiaanse zin. Miskotte definieert het heidendom in bijbelse zin immers als de onuitroeibare neiging van de mens (ieder mens!) om het bestaande te vereren. Daarmee stelt het verhaal een ongemakkelijke vraag aan de hoorder: is het misschien zo, dat mijn religie, mijn godsdienst, eerder een vindplaats is van een afgod dan van JHWH? Oftewel, en nu stel ik het een beetje polemisch: is ook de God van Kees van Ekris misschien een afgod? En is mijn God misschien een afgod? Het is deze ontzetting die ik zowel in de lezing als in het boek van Van Ekris mis.

Zelfkritiek

Dialoog, dans en duel: preken voor tijdgenoten mag inderdaad uniek heten en ik wil niets afdoen aan de wijze waarop Van Ekris daarin met empathie en eruditie de strijd aangaat met uitgebluste en stereotype prediking van een christenheid die zich verliest in dogmatische sjablonen. Iemand die zo gepassioneerd zijn hele boekenkast, playlist en gevoelswereld op tafel legt heeft mijn onmiddellijke sympathie. Midden in de wereld staan, is zijn oproep, en hij breekt daarmee vermoedelijk met een zendingstraditie die alleen ‘zendt’ en niet luistert. Al lezend merkte ik echter dat ik misschien niet het beoogde publiek van dit boek ben, hoewel ik regelmatig voorga in kerkdiensten. Ik kan me niet voorstellen hoe ik níet helemaal doordrongen zou zijn van de (seculiere) tijdgeest, de kunst en muziek van deze tijd, het transcendentieverlies, de prestatiedruk en alle andere machten die zich over mij en mijn tijd grootmaken. Echter, uit het feit dat meer dan de helft van het boek gaat over het ‘je inleven in tijdgenoten’ maak ik op dat het ‘bemissionarissen’ van deze tijd en de seculiere medemens Van Ekris haast moeilijker lijkt dan het openen van de Schrift. Toch lijkt mij de schok die ligt in de confrontatie met de Schrift groter te zijn dan de schok in de confrontatie met wat eufemistisch ‘tijdgenoten’ worden genoemd: niet-christenen, ongelovigen. Ook in de podcast ‘Dit dus’ die Van Ekris namens de IZB maakt, is dit het stramien: wij ‘hebben’ een traditie, een geloof, en dat begrippenkader (sic!) willen we in gesprek brengen met de wereld, met mensen die die traditie niet kennen. Uit zowel het boek als de podcast spreekt een schreeuwend verlangen naar een vertaalslag van bijbel en traditie naar het leven van nu, en naar relevantie van het christelijk geloof voor deze tijd. Daarmee sympathiseer ik, en ook ik wil geen andere prediking dan relevante, maar zou het kunnen zijn dat die relevantie zich (vanzelf) opdringt in confrontatie met de bijbeltekst, en de vragen die dáár (aan mij!) gesteld worden: Is mijn god niet een afgod?

Het is veelzeggend dat in Van Ekris’ boek meer bekeringsverhalen voorkomen dan bijbelverhalen. De inleiding opent ermee, en ook onze eigen Wessel ten Boom komt voorbij om te illustreren welk een kracht de prediking heeft om de mensen tot God te brengen. De vraag is alleen: tot welke God? Die kritische vraag geldt op de allereerste plaats mij, als hoorder, als uitlegger, als predikant. Wanneer ik het over zelfkritiek heb, heb ik het dus over dit existentiële aspect van de bijbel. Te vaak wordt ‘zelfkritiek’ in deze discussie echter verstaan alsof de kerk haar hoofd deemoedig buigen moet na een geschiedenis van kruistochten, imperialisme en misbruik. Hoewel de kerk als instituut zich ook daarmee auseinandersetzen moet, is dat helemaal niet wat ik hier bedoel. Ik doel op het besef waarvan Miskotte doordrongen was: dat het (in kritische zin) over zijn eígen heidendom ging, in de bijbel. Dat de prediker/theoloog niet buiten de wereld staat, maar zelf die wereld is. Dat besef komt in het boek van Van Ekris pas in hoofdstuk 8 voorzichtig uit de verf (het dwaze en oxymorische van de preek).

Ons heidendom

De IdW-redactie stelde mij de vraag naar zelfkritiek op klassiek-Miskottiaanse wijze door te vragen of het na jaren van kerkkritiek (‘ons jodendom’) niet weer eens tijd wordt voor kritiek op het ‘heidendom’, op de wereld. Niet alleen de terminologie die Miskotte hier gebruikt is ongelukkig, ook inhoudelijk is dit een valse tegenstelling. Het is niet zo dat Miskotte met ‘ons jodendom’ de christelijkheid der kerk bedoelde, en met ‘ons heidendom’ de religieuze en atheïstische wereld om ons heen. Dat laatste zeker niet – en de exegese van Exodus 32 maakt het ons nog eens pijnlijk duidelijk: nog voordat de twee tafelen der wet bij het volk zijn aangeland is er al verzet en wil men van JHWH een tastbare grootheid maken. Brevard Childs zegt het in zijn commentaar zeer scherp: er was niet eerst een tijd van heerlijke gehoorzaamheid. Er waren niet eerst een soort wittebroodsweken in het verbond – nee, onmiddellijk en steeds opnieuw is het Israel die van het heidendom moet worden gered. Het oordeel begint bij het huis Gods, zegt Miskotte Petrus na.[1]

            Dat wil niet zeggen, dat deze kritiek op ons ‘heidendom’ niet ook anderen geldt en de maatschappij als geheel. Prachtig hoe Van Ekris in hoofdstuk 7 de ‘sferische macht’ (een term van Verbrugge) beschrijft waarin een gehele samenleving kan geraken, haast als een verdoving of verslaving. Daar mag en móet in de prediking tegen geprotesteerd worden. Maar niet dan nadat je zelf ervan doordrongen bent geraakt hoezeer jijzelf in al je vezels een ‘heiden’ bent, bezet gebied, misschien wel juist in je vroomheid, in je godsdienstigheid. Juist in het goddelijk verklaren van de werkelijkheid, juist in je ‘God’. Misschien moeten wij onze God wel durven verliezen, ook die van de christelijke kerk…

Zelfs Miskottes kritiek op het nazisme – duidelijk geen zelfkritiek maar inderdaad pure maatschappijkritiek, kritiek op ánderen dus – uitte hij in het besef dat hij hier te maken hadden met een pervertering van zijn eigen, innerlijke ‘heidendom’. Waarbij nogmaals moet worden aangetekend dat ‘heidendom’ hier staat voor de sacralisering van het bestaande (en niet zoals bij Van Ekris voor een primitieve wicca-religie of andere oude-nieuwe religieuze stromingen). Een ander woord zou daarom misschien beter passen. En over het nog veel problematischer begrip ‘ons jodendom’ moeten we het een andere keer nog maar eens hebben.

Mirjam Elbers

[1]                        [1] K.H. Miskotte, Als de goden zwijgen (Amsterdam, 1956), 294.

In de Waagschaal, jaargang 51, nr. 10. 15 oktober 2022