Wonen: gezelligheid troef?

logoIdW-e1677570004807.jpg (100×115)Filosoof Cees Zweistra pleit in Woke theater (2023) voor een filosofie van de kleine dingen, tezamen met een ethiek van de erfgenaam. Wij moeten ons heil zoeken in de woning, waar we gezelligheid aantreffen. En van die gezelligheid moeten we het hebben. Is dit een bruikbare metafoor, in een tijd dat Nederland kampt met woningnood? Want: er wordt te weinig gebouwd. Huur- en koopprijzen zijn hoog, bouwkosten stijgen, voor starters is het moeilijk de woningmarkt te betreden, studenten blijven noodgedwongen bij hun ouders wonen, migranten vragen woningen, er zijn meer singles, er wordt meer gescheiden, oudere mensen kunnen niet doorstromen en houden zo te grote woningen bezet. Woningnood of wooncrisis? Amos stelde lang geleden al het onrechtvaardige woningbestand aan de kaak: God zal het winterhuis én het zomerhuis slaan, ivoren huizen zullen worden vernietigd.

Miljoenste woning

Er was eerder woningnood, maar ook perspectief: na WOII schoten de nieuwbouwwijken met industrieel geproduceerde rijtjeswoningen uit de grond. In 1962 werd in Zwolle de miljoenste nieuwbouwwoning opgeleverd. Dichter Anton van Duinkerken hield een toespraak ‘bij de plechtige inwijding van het miljoenste huis, dat na de tweede wereldoorlog gebouwd werd in Nederland’, met als titel Wonen en laten wonen. De toespraak werd opgenomen in De Gids, 1962, nummer 4.

Van Duinkerken wijst allereerst op stadsuitbreiding als een dichterlijk motief. P.C. Hooft laat in een van zijn treurspelen de ‘stroomgod van de Vecht’ verschijnen om over de opkomst van het zeventiende-eeuwse Amsterdam te melden hoe prachtig die stad zal worden. ‘Duidelijk juicht de geestdrift in zijn stem, als hij verzekert: Dan bout men wel seshondert huysen op een jaer!

Dan komt in de toespraak van Van Duinkerken de statistiek aan de orde. De komende jaren zullen er als gevolg van de bevolkingsgroei gemiddeld rond 50.000 woningen per jaar nodig zijn. Dat zal een ‘krachtig regeringsbeleid’ vergen zonder ‘verstikkende staatsbemoeiing’ en een ‘alzijdig overleg om te voorkomen, dat een ondoordachte woningbouw ons land onbewoonbaar zou maken’. Dit kunnen we ons nog steeds ter harte nemen. Nu zijn er 150.000 per jaar nodig. Drie keer zoveel als toen.

Geboortehuis

Vervolgens spreekt Van Duinkerken over wonen als méér dan een ‘bittere levensnoodzakelijkheid voor de mens, die beschutting tegen kou en donker behoeft’. Wonen is een ‘toegepaste levenskunst’, die echter aan het veranderen is. In de twintigste eeuw wonen én sterven de meeste mensen niet meer in hun geboortehuis, zoals dat vroeger het geval was. Dat geboortehuis wekte een sterk ‘besef van het eigene’, het was de ‘eigen haard’, waarin ‘de persoonlijkheid van de bewoner zich tot uitdrukking bracht’. Het stond voor een bepaalde wooncultuur: ‘Alvorens schooljongen te worden, was iemand meestal straatjongen geweest. Dit had hem de oudste vriendschappen en meest leerzame vijandschappen van zijn jeugd bezorgd. (…) De woonruimte breidde zich concentrisch uit tot de straat, de stad, het gewest en het land, waarin de bewoner zijn plaats en taak kreeg toegewezen door het lot van zijn geboorte. Hij leerde leven in de stijl, waarin hij zijn ouders had zien wonen’. Het geboortehuis combineert de gezelligheid van het wonen met de ethiek van de erfgenaam.

Maar het vroegere herenhuis van meerdere verdiepingen is in de nieuwbouwwijk versneden tot ‘schijfjes beschikbare ruimte’, met als noodzakelijk meubilair in de flat ‘een boekenkastje, een radiotoestel en een televisie’, constateert Van Duinkerken. Daardoor is binnen de woonruimte overigens ‘de verbinding met de buitenruimte sterk toegenomen.’ Een winstpunt, want de kunst om te wonen is de ‘kunst om verbindingen te onderhouden of te leggen’. Op de kleinste huizen worden de meeste televisiemasten aangetroffen, een teken dat ‘de grote volksverhuizing uit het geschiedenisboekje een heimwee naar het nomadisme heeft achtergelaten, dat de mens in zijn wooncultuur op een of andere manier bevredigd moet krijgen’. Was het heimwee naar dit historische nomadisme? Of was het de realiteit van de door architect Ludwig Hilberseimer in 1927 geschetste ‘stad zonder eigenschappen’, waarin de mens, lijdend aan ‘transcendentale thuisloosheid’ (Georg Lukács) nog slechts een efficiënt ingerichte ruimte bewoonde te midden van een door mobiliteit beheerste stad? Een stad van geometrische vormen, zonder ornamentiek. In de typering van Van Duinkerken; ‘Schijfjes beschikbare ruimte’.

Abstract ideaal of existentie

De miljoenste woning was een bijzonder moment, niet voor niets werd gesproken over een ‘plechtige inwijding’. Het perspectief dat er werd gebouwd, de woningnood werd aangepakt en er een nieuwe wooncultuur ontstond, creëerde een stemming die aanleiding gaf tot reflectie. Men ging over het fenomeen wonen filosoferen. In een artikel in het tijdschrift Streven uit 1966 bespreekt architectuurhistoricus Geert Bekaert een aantal studies op dit gebied. Bekaert is bekend door zijn boek over kerkarchitectuur met de aan Handelingen 2 ontleende titel In een of ander huis, kerkbouw op een keerpunt (1967). Daarin hekelt Bekaert de manie van de christelijke kerk om sinds de tijd van Constantijn kerken en kathedralen te bouwen. Bekaert twijfelt of er enig verschil is tussen deze bouwwerken en andere cultusgebouwen.

Twee boeken staan in Bekaerts recensie centraal: Filosofie van het wonen van L. Vander Kerken en Wonen als levensvraag (1965) van F.Ph.A. Tellegen. Het is voor het eerst in de geschiedenis, dat de mens gaat nadenken over het wonen, meent Bekaert: ‘Het wonen heeft zoveel van zijn ‘gewoonheid’ verloren, dat het een object van reflectie wordt’. En dat is essentieel: ‘Van wonen kan men slechts spreken in verband met denkende mensen’, het denken is niet meer ‘heilig in het wonen geborgen’.

De aanpak van genoemde auteurs is verschillend, constateert Bekaert. Vander Kerken gaat in zijn boek op zoek naar de ideale woning. Hij ‘aarzelt niet het huis als een noodzakelijke categorie van een menswaardig bestaan te beschouwen. De kern van zijn beschouwingen vat hij samen met een zin van Levinas, die in Totalité et Infini het huis beschrijft als ‘de noodzakelijke inkeer voor de mens’. Vander Kerkens boek had evengoed een filosofie van het huis kunnen heten, meent Bekaert. In feite presenteert hij een filosofie van het geboortehuis: ‘Onder huis wordt hier dan verstaan het individuele huis, waar men zich eens en voorgoed vestigt, liefst nog het huis waarin ook het voorgeslacht reeds woonde en het nageslacht nog thuis zal zijn, het huis waar men geboren is en waar men sterven zal; het vaste en onvervreemdbare midden van het leven.’ Maar behoorde dat ideale huis volgens Van Duinkerken niet tot het verleden?

Anders is de benadering van Tellegen. Hij denkt vanuit ‘de concrete, historische woonervaring’ en ‘weet eigenlijk niet wat wonen is, wat het vroeger geweest is of altijd moet zijn’. Wonen is nu niet een abstract ideaal ‘tegenover een snel veranderende wereld’, wél de ‘existentiële woonbehoefte (…) met het oog op de eisen van een nieuw samenlevingsbestel’, een levensvraag, ‘die telkens opnieuw een antwoord moet vinden (…) in een snel evoluerende, gemeenschappelijke geschiedenis’. Daarin kan de ‘nieuwe mobiliteit’ worden ervaren als bevrijding, als overwinning van de binding aan een plaats, meent Tellegen. Maar de keerzijde van de medaille is er eveneens: men moet zich telkens kunnen vestigen, thuis raken. Wij, mensen, ‘leven in de mazen van voorzieningsnetten, allereerst van het wegennet dat van voetgangerspad tot internationale autoweg reikt. En daaraan moeten de netten van energievoorziening, van water-aan- en afvoer en dergelijke worden toegevoegd’.

Woning als bedrijf

De miljoenste woning in 1962 was een mijlpaal. De woningnood werd aangepakt, een nieuwe wooncultuur brak aan. De tijd was rijp om over het wonen te gaan filosoferen, wát een luxe! Maar het was niet alleen halleluja. Dat bleek bijvoorbeeld uit de boeken van psychiater Alexander Mitscherlich, met als titels: De onherbergzaamheid van onze steden en Overleven in de betonwoestijn.

Een bijzondere visie op het wonen kwam vanuit de feministische beweging. Deze probeerde ons wakker te schudden om af te rekenen met het idee van de gezelligheid van het huishouden, want de woning moest worden gezien als bedrijfsruimte en werkplaats, een idee dat onherkenbaar was in de gangbare woning. De gezinswoning was tot één grote woonruimte geworden, met beperkte ruimte voor de individuele gezinsleden. Vroeger was er de mooie kamer, ‘waarmee we pronkten naar de buitenwereld: zo zijn we, zo willen we gezien worden’. Maar ‘nu is zeker de helft van onze woning openbaar geworden. Een grote open woonkamer met een zit- en eetgedeelte, een open keuken, een open trap, een woonkamer met een functie als verblijfs- en verkeersruimte, maar ook het controlestation van het gezinshoofd voor het doen en laten van de gezinsleden.’ (bron: Bijeenkomst emancipatie-effectrapportage, 1997)

Gastvrijheid

Durven we in deze tijd te filosoferen over het wonen? Of is dat gezien de woningnood een té gênante bezigheid? Er verschijnen wél boeken over ‘thuis’ en ‘thuisloosheid’. Een teken aan de wand? En nog meer worden wij geconfronteerd met ons vermeende nomadendom. We leven in de wereld van de meervoudige mobiliteit. Hoeveel verbindingen moeten we niet leggen en onderhouden? De mobiliteit van de jaren zestig, die ophield bij de ‘internationale autoweg’, en nog zonder internet, was een peulenschil bij die van nu. Misschien dat we in de loop van deze eeuw, als de woningnood een oplossing heeft gevonden, en een nieuw stadium van wooncultuur zich aandient, weer durven filosoferen over het wonen, durven te bedenken wat wonen als ‘toegepaste levenskunst’ zou kunnen zijn. De metafoor waarmee Cees Zweistra ons wil helpen, de gezelligheid van het geboortehuis, dat de ethiek van de erfgenaam vertegenwoordigt, lijkt misplaatst. Nu even geen gezelligheid troef. Misschien beter een wijsheid uit Van Duinkerkens ‘plechtige inwijding’ ter harte te nemen: ‘Van alle kenmerken die een huis kan hebben, is de gastvrijheid het edelste’. Als we dat combineren met de aan Handelingen ontleende titel van Bekaerts boek over de betekenis van kerkbouw: Gastvrijheid…, in een of ander huis.

 

Kees Doevendans

In de Waagschaal, nr. 8, 17 augustus 2024