Wie is er onder ons?

Benjamins over God na God

Om te gaan schrijven hoef ik alleen maar de ‘vang’ eraf te halen, schreef Harry Kuitert in het voorwoord van Hetzelfde anders zien. Waarbij de vang een dikke balk is die de as van een molen blokkeert, zodat de molenaar zelf kan bepalen of de wind niet te sterk is, omdat anders de wieken kapot kunnen gaan. Als Kuitert zijn eigen vang eraf haalde, duurde het niet lang of de wind liet zijn wieken draaien en de zinnen voor een nieuw boek verschenen als vanzelf op papier.

In zijn nieuwste boek Boven is onder ons. Denken over God na God speelt Rick Benjamins met die vang. De molen van Kuitert draaide goed en liep geolied. In boek na boek werd de traditionele geloofsleer steeds verder vermalen. Maar uiteindelijk vermaalde hij alle geloof in God, tot op de laatste restjes. Ging Kuitert daarmee toch niet verder dan nodig was? Draaiden de wieken toch niet wat te hard? Zeker, er moest veel vermalen worden wat onhoudbaar was, maar was het toch niet mogelijk om iets van God te redden, of te zoeken naar een doorstart? Kunnen we op een nieuwe manier over God denken, zodat we tot een godsbeeld komen dat de molenstenen van de moderniteit overleeft?

Benjamins schrijft net zo geolied als Kuitert. Met zijn nieuwe studie legt hij een helder overzicht op tafel, waar veel denkwerk achter schuilgaat. Een gedegen boek dat in kort bestek veel nieuwe aanzetten voor theologie op een aansprekende manier in beeld brengt. In zoverre is de belangrijkste doelstelling van het boek, ‘om een overzicht te bieden over het gesprek dat gaat over God na God’ (17), zeker behaald.

Toch blijven twee vragen bij lezing van dit boek wel rondzingen. In de eerste plaats: wat is volgens Benjamins nu precies de identiteit van God, zoals hij Hem zich opnieuw wil voorstellen? En daarnaast: wie was dan eigenlijk die ‘eerste’ God, die we met Kuitert achter ons hebben gelaten?

Identiteit van de Stem

De eerste vraag steekt al de kop op in de inleiding. Het concept ‘God’ is voor Benjamins, zo schrijft hij, een betekenisvolle term, die verwijst naar een ‘Stem’ en naar datgene ‘wat ons draagt, overstijgt, roept, omvat of onderbreekt’ (9). Dit rijtje kenmerken van God komt verderop in het boek nog een aantal keer terug. Wat opvalt is dat het uitsluitend formele kenmerken zijn, die wel het soort ‘werking’ dat God op ons heeft benoemen, maar die intussen nog niets prijsgeven over de identiteit van de stem.

Waar worden we dan heen of vandaan geroepen, waar worden we door omvat, waartoe onderbroken? De Schrift kan voor deze inhouden niet de exclusieve kenbron zijn, aldus Benjamins, want ‘de nadruk op het woord van de Bijbel verdoezelt dat de stem van God op heel verschillende manieren door heel de werkelijkheid heen kan klinken’ (14), bijvoorbeeld ‘door een schilderij van Van Gogh, de muziek van Pärt, een kindertekening of het gestotter van de buurman.’

Dat zijn rake voorbeelden, maar de vraag is wel hoe Benjamins nu juist bij deze voorbeelden uitkomt. Kan Gods stem bijvoorbeeld ook doorklinken als de buurman al stotterend zegt dat alle buitenlanders het land uit moeten? Kan Hij ook oplichten uit een schilderij van Francis Bacon, de muziek van Metallica, of een tekening van een sadist? En hoe dan? De voorbeelden die Benjamins noemt passen bij een traditie die geeft om de humaniteit. Maar waarom zou de stem van God niet te herkennen zijn in duisterder, romantischer bewegingen? Ook het nationaalsocialisme kan ons dragen, overstijgen, roepen, omvatten of onderbreken, net zo goed als het communisme of zelfs gewoon onze familie of echtgenoot.

Benjamins geeft zich van dit ongedifferentieerde niet echt rekenschap, maar zegt intussen wel dat er geen heldere norm te vinden valt: ‘God kan oplichten in de wereld, en zich manifesteren in de waarneming daarvan. Die ervaring leidt tot reflecties, waardoor individuen, groepen of tradities zich ideeën vormen over God, het heilige of het transcendente. Wie kan echter bepalen of we het in de ervaring echt met God van doen hebben en onze reflecties over God steekhoudend zijn? Daarvoor is naar mijn overtuiging geen eenduidige norm te vinden.’ (16)

Dat is nogal wat. God kan in alles spreken, maar we weten niet waaraan we zijn Stem kunnen herkennen. Opvallend is dat in het klassieke rijtje van theologische kenbronnen dat Benjamins hier bespreekt er een ontbreekt: Christus. Benjamins noemt wel Bijbel, traditie, rede en ervaring, maar gaat voorbij aan wat toch dé ontdekking of in elk geval overtuiging is geweest in een groot deel van de twintigste eeuwse theologie, dat deze vier bronnen alleen vanuit Christus hun samenhang, betekenis en soortelijk gewicht kunnen krijgen.

Voor Karl Barth stond hiermee het vermogen op het spel om te kunnen onderscheiden welke stem we nu wel en welke we niet moeten volgen en welke stem nu wel of niet naar de Goede Herder leidt (Barmen I). Voor hem is de humaniteit gedefinieerd in Christus en daarmee is die humaniteit ook opgenomen in de identiteit van God. Als voor Benjamins Gods stem echter ‘met deze wereld verweven’ (17) is, dan is alles wat ons in deze wereld zoal draagt, overstijgt, roept etcetera potentieel goddelijk. Een criterium om in de kakafonie van de wereld de stem van de goede Herder onderscheiden, anders dan samen als reflecterende gemeenschap, is er voor Benjamins niet. Daarmee lijkt deze God machteloos grijs wanneer de stemmen aanzwellen. Kan dan niet alles ‘Boven’ worden en onder ons huishouden?

Geestelijk wezen

De tweede vraag is van welk godsbeeld Benjamins nu precies afscheid neemt en waarom. Daar maakt hij op zich geen geheim van. Zijn boek begint ermee: ‘Geloven in een God daarboven heeft voor veel mensen afgedaan. Ze hebben afscheid genomen van een God zoals die bijvoorbeeld in de Nederlandse Geloofsbelijdenis wordt beschreven. Daarin staat: “Wij geloven allen met het hart en belijden met de mond, dat er een enig en eenvoudig geestelijk wezen is, dat wij God noemen: eeuwig, onbegrijpelijk, onzichtbaar, onveranderlijk, oneindig, almachtig, volkomen wijs, rechtvaardig, goed en een zeer overvloedige fontein van al het goede.” Van zo’n wezen zijn veel mensen niet meer overtuigd en van zijn eigenschappen al evenmin.’ (9)

Niemand zal willen ontkennen dat het godsbeeld dat Benjamins hier (buiten het citaat) tekent, veel voorkomt: een wezen daarboven. Maar dat het in deze vorm onhoudbaar is, is geen nieuw inzicht. Alleen al het onbepaald lidwoord ‘een’ schept hier een beeld van God dat niet met Hem kan overeenkomen. Als God werkelijk God is dan valt Hij in geen enkele categorie en is er dus ook geen onbepaald lidwoord mogelijk, zoals Anselmus met zoveel woorden betoogde toen hij God aanduidde als datgene waarboven niets groters gedacht kan worden (IQM). In het citaat uit de Nederlandse Geloofsbelijdenis moet ‘een’ dan ook niet worden opgevat als onbepaald lidwoord, maar als telwoord: wij geloven dat er één God is.

Van God als ‘een’ bovennatuurlijk wezen kunnen we gerust afscheid nemen. Maar God als datgene waarboven niets groters gedacht kan worden zou meer aanknopingspunten kunnen bieden voor Benjamins zoektocht dan gedacht. Voor Benjamins staat God als Geest (hoofdstuk 4) of Zijn (hoofdstuk 5) voor transcendentie ‘in’ of ‘van’ de wereld. Hij is de ‘duidingsgrond’ (hoofdstuk 6), ‘ongrond’ (hoofdstuk 7) en ‘gever van mogelijkheden’ (hoofdstuk 8). Dat laat zich mijns inziens juist heel goed verbinden met de typeringen in de NGB.

In de kwalificatie als ‘geestelijk wezen’ komt God al direct in beeld als Zijn en als Geest. Natuurlijk is Hij vaak opgevat als een ‘zijnde’ met ‘een’ geest, maar als we de NGB hier welwillend lezen zet de NGB hier wel degelijk de IQM-traditie voort, net zoals Benjamins ook de godsleer van Thomas van Aquino met Heidegger kan verbinden (God als ipsum esse subsistens).

De eeuwigheid, oneindigheid en onbegrijpelijkheid van God zijn goed te verbinden met God als ongrond, die zich nooit door ons laat begrijpen of vastleggen (met Augustinus: si comprehendis, non est Deus!). Sterker nog, zonder deze noties lijkt het onmogelijk God als ongrond te kunnen denken.

De volkomen wijsheid valt te verbinden met God als duidingsgrond en God als zeer overvloedige fontein van al het goede met Hem als gever van mogelijkheden. Zijn onzichtbaarheid is in de theologie tot slot ook niets anders dan zijn transcendentie, waarbij al het bestaande in Hem leeft, beweegt en is (Handelingen 17:28).

Zo gelezen zou het palet van theologie na Kuitert wellicht ook een nieuwe resonantie kunnen zijn van God als IQM. Na Kuiterts terechte afscheid van ‘een wezen daarboven’ gaat het dan om de herontdekking van het traditionele inzicht dat God altijd groter is. ‘Kuitert staat vooral te boek als een afbraaktheoloog’, schrijft Benjamins (37). Zou de wind in zijn molen deels ook niet een gezonde apofatische wind kunnen zijn geweest?

De hoofdvraag aan Benjamins lijkt mij of God in zijn ogen méér of minder Persoon is dan wij mensen dat zijn. Als het antwoord is: ‘minder’, zoals het ontbreken van identiteit lijkt te suggereren, dan mag de vraag gesteld worden waarom we het fenomeen van gedragen, omvat en onderbroken etcetera te worden dan nog God noemen. Als het antwoord is: ‘meer’, dan is de aansluiting bij de oude IQM-traditie niet ver weg. Misschien staat Benjamins dan toch dichter bij de Nederlandse Geloofsbelijdenis dan gedacht.

 

Cees-Jan Smits

Ds. N.C. Smits is predikant (CGK) te Papendrecht.

[streamer: Deze God lijkt machteloos grijs wanneer de stemmen aanzwellen.

In de waagschaal, jaargang 52, nr. 9, 23 september 2023