‘Wederkomst, te Bazel

logoIdW

Hans Holbein, “De dode Christus in het graf”, 1521, Bazel

Het gedicht ‘Wederkomst, te Bazel’ werd door Willem Jan Otten voorgedragen tijdens het symposium ‘God in hedendaagse kunst’ (2017). Het gelijknamige boek met de voordrachten van dit symposium verscheen vorig jaar en opent met het gedicht. ‘Hedendaags’ is als het om kunst gaat blijkbaar een breed begrip, want Otten componeerde zijn gedicht bij een schilderij van Holbein uit 1521. Bij het lezen van de eerste regels van het gedicht kwam bij mij de film ‘A night at the Museum’ (2006) in gedachten. In die film komen na sluitingstijd de dode of levenloze museumschatten tot leven. Het leidt tot hilarische taferelen. Het skelet van een Dinosaurus gooit één van zijn botten weg om dat als een hond zelf te apporteren. Maar met de herrijzenis van wat en wie dood zijn, herleeft ook geweld en strijd uit het verleden. Zo nemen de soldaatpoppen uit de Amerikaanse Burgeroorlog na middernacht de wapens op en staan elkaar opnieuw naar het leven.

In het gedicht van Otten gebeurt iets vergelijkbaars als in de film. De Christus op het schilderij van Holbein, gestorven en begraven, rolt uit zijn graf, rekt zich uit en staat op. Ook hier na sluitingstijd als de bezoekers weg zijn:

Na sluitingstijd
rolt hij zijn laatste rustplaats uit,
geruisloos als een dief
die zich had laten insluiten.

De hele dag lang hebben zij Christus bekeken. Deze herinnert zich het ‘defilé van blikken’. Hij werd door hen bekeken. En, zo blijkt nu, ook hij zag hen. Maar kijken en zien is twee. Een blik werpen is iets anders dan zien, echt zien. Het is een onderscheid dat we vaker tegen komen in het werk van Otten. In zijn bekroonde roman ‘Specht en Zoon’ ziet de lezer alles wat zich afspeelt vanuit het doek waarop de schilder (‘schepper’ genoemd) zijn creatie zal aanbrengen. Hij heeft daartoe opdracht gekregen van ene Specht. Die wil een geschilderde afbeelding van zijn overleden zoon. Deze dode moet ‘naar het leven’ geschilderd worden. Later blijkt de dood gewaande zoon nog in leven te zijn. Zoals in het gedicht ook de Christus van Holbein niet dood blijkt, maar levend.

Hij heeft de hele dag immers gezien hoe de museumbezoekers hun blikken langs zijn aanstootgevende lijf lieten gaan. Hij zelf laat zijn blik niet slechts langs hen gaan, maar ziet dieper. Hij ziet wat en wie ze zijn. Hij ziet hun leven en wat zich daarin afspeelt en wat er in hen omgaat. Het is een onthullend zien, dat blootlegt wat verborgen onder de oppervlakte leeft. Over het onderscheid tussen ‘kijken’ en ‘zien’ schrijft Otten in ‘Onze Lieve vrouwe van de schemering’ (2009). ‘Als je kijkt, zoek je met je blik, je tast af, of er nog méér te zien is, of je het wel goed gezien hebt, je vergewist je – kijken is een actieve, willende bezigheid. Zien lijkt daarentegen meer op horen: je hoort iets door zelf stil te zijn, en je luisterende verstand om zo te zeggen uit te schakelen, en als je werkelijk echt hoort wat er te horen valt, dan is er niets anders dan het geluid – dat we op dat moment vaak ook ‘stilte’ noemen. Stilte is bij uitstek dat wat we horen als we goed hebben geluisterd. Zo is zien dát wat je doet als je niet meer hoeft te kijken om het te zien. In beide gevallen, van horen en van zien, is het je te moede als werd je dat wat je hoorde of zag. Je kunt geen stilte horen zonder zelf stil te worden (131).’

De Christus van het gedicht ziet van de museumbezoekers aspecten die zij van elkaar niet zien en elkaar ook niet laten zien. Hij ziet het leugentje om bestwil waarmee de vader zijn dochtertje wil beschermen: ‘echt hij slaapt’. Hij ziet de oude man die nooit aan zijn homoseksuele liefde heeft durven toegeven. Hij ziet de Chinese, in verwachting van een dochter. Wat zal zij, inwoonster van een land met een eenkindpolitiek, met het kind doen? Wat staat het kind te wachten? Hij ziet een man die de avond daarvoor pornofilms keek en de neiging daartoe opnieuw onbedwingbaar in zich op voelt komen (Otten bekende in ‘Denken is een lust’ uit 1985 zijn eigen pornoverslaving). Christus ziet een priester die zachtjes vloekt en een jongen, met capuchon, die bij het zien van Hem ook zelf naar de afgrond wordt toegezogen. ‘Er is niemand die hij niet heeft opgemerkt.’ Het is een onthullend en onthutsend zien dat ontbloot wat onder de oppervlakte schuil gaat in een mens.

‘Zinvol leven betekent gezien worden, leven vanuit het vertrouwen dat je leven niet onopgemerkt is gebleven’, zegt Willem Jan Otten ergens. Geloven heeft voor hem daar ook mee te maken. ‘Geloven betekent heel erg dat God je ziet’, zegt hij elders. En gezien worden betekent dan: door en door gekend worden.
De blik waarmee Christus de bezoekers ziet is niet alleen onthullend, maar ook liefdevol. ‘Allen heeft hij opgenomen, in zijn doezelend besef’, staat aan het einde van de bezoekersreeks die aan Christus voorbijtrok. En de vader die zijn dochtertje het afschrikwekkende van de dood wilde besparen, door het ‘slapen’ te noemen, blijkt gelijk te hebben. De Christus in het graf ‘doezelde’. Na sluitingstijd ont-slaapt hij:

De dag was hem geweest als nacht,
waaruit hij nu ontslapen moest.

Ontslapen betekent normaal juist ‘sterven’. Hier betekent het de slaap achter je laten: wakker worden. Opstaan. Zo zijn er meer toespelingen op Christus’ opstanding. De suppoost zegt tegen de Franse vrouw ‘raak hem niet aan’. Die woorden spreekt Jezus in het Johannesevangelie bij zijn opstanding tot Maria Magdalena. En het verlangen van de Française hem met haar vingertoppen aan te raken, doet denken aan de ongelovige Thomas die Jezus’ wonden wil aanraken voor hij gelooft dat hij is opgestaan.

De ontwaakte, opgestane Christus gaat naar buiten, de straat op. Hij gaat op zoek naar wie aan hem voorbijtrokken. Hij trekt hun lot zich aan. Hij gaat pal staan naast de jongen met de capuchon. Op de rand van de brug. Boven de kolkende rivier. Hij staart met hem mee de diepte in. ‘Christus zal in stervensnood zijn tot aan het einde van de wereld’, zei Pascal, de lievelingsfilosoof van Otten. In andere woorden zegt hij het Pascal hier na. De ontslapen, opgestane Christus blijft de gekruisigde. Hij draagt de wonden met zich mee om te zijn bij wie zijn verwond, verzwakt, vernederd. Zo verlaat hij het museum en stort zich in ‘Basel by night’. Het is opvallend dat het gedicht niet is getiteld ‘Opstanding, te Bazel’, maar ‘Wederkomst, te Bazel’. Niet alleen blijkt deze Christus niet zozeer op te staan (hij was immers niet dood, maar doezelde). Maar deze titel drukt ook sterker de solidariteit van Christus met wie langs hem heen trekken uit. Hun lijden laat hem niet onberoerd. Hij draagt er zelf de sporen van. En ‘komt weder’ om het keer op keer op zich te nemen.

Overigens lost Christus daarmee de problemen van de mensen niet eenvoudig op. Hij trekt de jongen niet bij de brug vandaan. Maar staart met hem in de diepte. Boven het kolken van de rivier, die nooit voorbij zijn kolken komt. Hij deelt in de schaamte, de twijfels en de problemen van wie het museum bezochten. Hij draagt die met zich mee. Wat Otten fascineert in het christelijk geloof is de onmacht, het onvolmaakte en onvoltooide, ja zelfs het tot mislukken gedoemde van hem in wie wordt geloofd. Christus is de Man van Smarten. Juist zo en uitsluitend zo toont hij dat wij mensen zijn die gezien worden. Gezien en gekend in onze zwakheid, in ons falen, in wat ons met schaamte vervult en waaraan we ons schuldig weten. Otten weet op originele, aansprekende en verfrissende wijze klassiek christelijke noties in zijn gedichten tot leven te wekken. Christus als het lam Gods, als de plaatsbekleder en de lijdende Knecht des Heren. Christus die onze schaamte ontbloot, niet om de mens daarop vast te pinnen, maar om daarover de mantel van zijn liefde te spreiden.

Jilles de Klerk

Dr. J.M. de Klerk is predikant in Wassenaar.

In de Waagschaal, jaargang 48, nr. 48. 1 juni 2019