Wat zou je moeten, kun je willen?

logoIdW

 

bij Johannes 6,  60-71

Noblesse oblige: Mozes en de profeten

Johannes geeft zijn verhaal door het steeds opnieuw weer aan te zetten. Hij stapelt niet feit op feit, geeft geen geschiedenis op geschiedenis nu het op zijn manier over Jezus moet gaan, over zijn Jezus. Dat verhaal begint in eerste aanzet ietwat bedeesd met het woord, het spreken, dat van begin af aan God eigen is, bij God is, waar Hij zich aan kennen laat, om uit te lopen in steeds nieuwe toetsen die inkleuren waar eigenlijk geen woorden voor zijn, God die spreekt, en die spreekt alsof God alleen in zijn spreken te naderen is. Want wie kan iets zeggen in een vaarwater dat door de eeuwen zo druk bevaren is dat er wel veel tekst, maar toch eigenlijk weinig aan sporen is nagelaten. Evenals de drie synoptici is ook Johannes in de regel buiten de mondelinge traditie gelezen die, naar wij beginnen te vermoeden, onmiskenbaar bij de Schriften hoort. Plato en Aristoteles mogen alles wat denkbaar, zinvol en waar is doorvorst en beschreven hebben, geprobeerd hebben, maar zij zullen nooit op het spoor van Mozes en de Profeten komen en waar zij naar talen. Dus: wij hebben gevonden over wie Mozes in de Tora en de profeten schrijven (1,45) is een overbodige dan wel zeer zinloze opmerking, óf voor ons een dwingende uitnodiging de boeken anders open te maken. Kom je zonder Mozes en de profeten bij Johannes 6, waan je je als Amsterdammer in Ethiopië of Azerbeidzjan, om twee plaatsen te noemen. De plaats voor het Johannesevangelie is Mozes en de profeten. Wanneer Jezus de sprekers die menen met recht Hem te kunnen of te moeten aanpakken, terecht wijst, zal hij zeggen dat zij Mozes doorvorsen maar hij is degene die hen aanklaagt (5,39.45v).

 Wanneer het spreken ‘vlees en bloed’ is

Johannes geeft geen tekst als Lucas, die alles van begin af aan doorzoekt en in de geregelde orde beschrijft. Het begin van Johannes is direct gefocust op het woord, het spreken van God. In zijn theologie is het spreken van God permanent heden, in het evangelie door Jezus vertolkt voor ieder die het verhaal meemaakt, het lezend dichterbij brengt om beter te kunnen horen. Alle verhalen gaan dit spreken opvoeren. Let wel: spreken is geen monoloog!

Johannes mobiliseert Kana en Kapernaum om ons, centraal, te brengen bij de les die in Jeruzalem in en rond het heiligdom aan de orde komt. Daarna van Samaria naar Jeruzalem en via de overzijde van de Zee en Kapernaum weer naar Jeruzalem voor het Loofhuttenfeest, het feest van de broederschap, al dan niet (vgl. Genesis 3 en 37). De norm en hoogste instantie voor de snel dreigende veroordeling zal door Nicodemus treffend verwoord worden: Veroordeel je iemand, de Tora oordeelt je oordeel (7,51).

Voordat deze zaken in Jeruzalem aan de orde gaan komen brengt Johannes ons naar de overzijde van de Zee van Tiberias. We zien: een grote menigte leeft met Hem mee en Hij met hen. aar zal het brood vandaan komen zodat zij kunnen eten? (Johannes vertelt op zijn wijze over hongeren (5,32vv) en dorsten (5,14) naar de gerechtigheid – het geschieden van het woord, de betrouwbaarheid meemaken, mee maken.)

Zijn deze zaken aan de orde wanneer het brood gebroken en uitgedeeld is? Wat is er eigenlijk aan de orde wanneer het brood gedeeld, genoten is? Zij (3,23-25) willen hem koning maken, broodkoning, maar Hij gaat de berg op, vindt in de eenzaamheid zijn woorden. Intussen steken de leerlingen alvast over naar de plaats waar alles (vgl. 4,25.29.39) gezegd gaat worden. Wie wil wordt meegenomen naar een zeldzame confrontatie in de sjoel van Kapernaum.

In de synagoge van het Troostdorp worden harde noten gekraakt, over het brood dat uit de hemel neerdaalt, over de Vader die Heer van het leven is, en dat is alleen via de Schriften te benaderen. Het brood voor onderweg is het vlees en bloed, het leven van Zoon van de mens. Gaat Kfar Nachoem, de stad waar de zoon van een koninklijk iemand (die vader blijkt wanneer zijn zoon leeft 4,46.53) doodziek ‘om hulp roept’, niet met de ‘broodkoning’, maar met Jezus mee? Op weg naar Jeruzalem en het Loofhuttenfeest gaan nu vier groepen reageren: de Joden (6,41), de leerlingen (6,60) , de twaalf (6,66) en de broers (7,3). De leerlingen en de broers haken af, bewaren afstand. De twaalf zullen bij monde van Petrus (6,68) best aarzelend (‘naar wie anders?’) laten zien dat er een andere houding mogelijk is. De Joden morren (6,41) en vragen zich af hoe deze ons zijn vlees te eten kan geven. Jezus spitst hun vragen toe, maakt Zijn spreken tot Zijn droosje in de synagoge van Kapernaum. Uitwijken kan niet meer. Het blijft een les die nog open staat, van zich spreken doet..

Spreken

Velen uit de leerlingen die Hem horen vinden dit woord, vinden ‘iemand die zo spreekt’, hard. Alleen hier zet Johannes dit woord ‘hard’ in. Jezus weet dat ze morren. Hij verwijst naar Zijn opgaan naar waar Hij eerder was. Samen met het woord zoon van de mens brengt dit het einde en in feite het hele eerste hoofdstuk terug. Daarmee brengt het ook de actualiteit van het spreken (dat over en weer verbindt) naar voren.

De geest is levend maken, het vlees draagt daar niet aan bij. Voor de commentaren altijd een ‘moeilijke’ zin. Dat vlees wordt hier zo nadrukkelijk afgewezen (terwijl het daar zojuist in de tekst over ging). Het moet dan wel zo spiritualiserend worden en dan weet, naast vermoede diepzinnigheid, bijna niemand meer waar het eigenlijk over gaat. Ik vermoed dat dergelijke moeilijkheden gebaseerd zijn op de onderschatte betekenis van het spreken (en horen), het leven in taal. Descartes schrijft dat de eerste vraag van de filosofie is: “Waarom is er iets en niet veeleer niets?” Deze volzin gaat voorbij aan het spreken dat deze wijze vraag ter sprake brengt, voorbij ook aan het grammatologisch (Derrida) karakter van de taal die iedere samenhang die wij vermoeden en meer mogelijk maakt. Primitief gezegd: een mens is niet het aantal pondjes die hij of zij inbrengt, maar zijn of haar spreken, d.w.z. zijn horen, zien, waarderen, ontmoeten, proberen, zoeken, aan het licht komen … Vele werkwoorden kunnen en moeten wellicht ter verheldering van de impact die het spreken is, hier ingevuld worden.

De Geest

Van jongst af aan belast met het idee dat Pinksteren het moeilijkste feest was, heb ik jaren geleden met grote vreugde kennis gemaakt met de woorden die ik jullie zeg zijn geest en leven. Voor mij was dat een geestverruimende zin. De woorden die ik jullie zeg. Permanent heden (vgl. 9,37). Je hoeft de boeken maar te openen en, zoals dat eertijds de gewoonte was, luidop te lezen dan hoor je ze. De tekst heeft een eigen stem. Daar mag je naar zoeken, die kun je uitproberen. Klinkt het? Is dat wat gezegd wordt? Wat zó gezegd wordt?

In Genesis 1 belooft de Geest van God boven de aarde (zonder hemel woest en leeg – daar is geen beginnen aan!) de onwaarschijnlijk troost van ‘alles wat op handen is’, wanneer Hij met de woorden: licht moet er zijn de duisternis overwint. Het lijkt erop, dat leven ook betekent: woorden proberen, het gesprek aangaan. En in het evangelie: Jezus nemen op Zijn woord. Daarvoor serveert Johannes zijn verhalen, parken en plekken waar je de verteller tegenkomt, en waar hij vol van is, waarover hij spreken moet, getuigt.

Velen van zijn leerlingen hebben het wel gezien, lijkt het. Voor hen hoeft het niet meer. Je vindt hen niet meer in de voorhoede, zij laten zich naar achteren vallen en trekken niet meer met Hem rond. Als bij hem zijn betekent met hem mee rondtrekken: dat hebben zij gehad.

 De twaalf

Als iedereen weggegaan is wordt de kring wel erg klein. De stilte die valt na dit grote weggaan, neemt Jezus op zich. Dan zegt Jezus tot de twaalf: Willen jullie soms ook weggaan? Eerder is het getal twaalf genoemd. Dan gaat het over de twaalf korven brood (6,13). Nu krijgen we drie keer de twaalf voor deze kleine groep. Dat gebeurt alleen hier (6,67.70.71), en in 20,24 wanneer Thomas een van de twaalf wordt genoemd, Thomas die ook Didymus heet, tweeling, iemand bij wie eigenlijk altijd een ander hoort.

Als de twaalf worden aangesproken, spreekt Petrus. (Doet Johannes dat in 21,15vv. omgekeerd: wordt daar Petrus aangesproken met wat tegen ‘de twaalf’ wordt gezegd? Je ontfermen over, nabijheid, betrokkenheid als paaswoorden.) De presentatie van Petrus is kort maar krachtig. Voor hem is er geen ander. En in de echo van die woorden zegt hij met een ontroerende directheid: Jij hebt woorden van eeuwig leven en wij vertrouwen en weten. Alsof in Petrus de twaalf de woorden horen en gaan, meegaan, met Mozes en Jezus.

Jan Engelen ( Dr. Jan Engelen is katholiek theoloog en promoveerde op een tekst over Johannes 7)

In de Waagschaal, jaargang 50, nr. 8. 21 augustus 2021