Wat is theologie?

logoIdW

 

De reacties van Ariaan Baan en Edward van ’t Slot op mijn recensie van Baans proefschrift geven mij de gelegenheid wat meer uit te leggen wat ik bedoel met het onderscheid tussen een getuigenis-theologie en een publieke theologie. Hun reacties hebben mij er niet van overtuigd dat mijn stelling dat er tussen Barth en Hauerwas op dit punt een belangrijk verschil bestaat niet zou kloppen. Dat Barth niet voor de ‘sectarische verleiding’ (Gustafson) bezweken is en Hauerwas wel, houd ik dus staande. Wat de Bijbelse lijnen betreft, meen ik dat het begrip ‘getuige’ in tegenstelling tot wat Baan beweert in de Bijbel meestal niet descriptief bedoeld is, maar als wet, als roeping, als aanklacht. Het dient niet om te beschrijven hoe gelovigen zijn, maar hoe ze moeten zijn. De term ‘getuige’ onthult dus dat wij geen getuigen zijn. Dat betekent voor de theologie dat je het begrip niet kunt gebruiken om werkelijkheden te beschrijven of de ware getuigen te identificeren. Bovendien zijn levensgetuigenissen géén ‘sterke aanwijzing dat de God van de bijbel geen fantasie is’ (Baan). Levensgetuigenissen kunnen uitstekend zonder verwijzing naar God verklaard worden. Verder ga ik het nu niet meer over namen (Barth, Hauerwas) hebben. Laten we over de zaak zelf spreken.

1. Baan en Van ‘t Slot voeren een pleidooi voor theologie als fides quaerens intellectum (fqi).Het eerste probleem hiermee is dat je met fqi nog heel verschillende kanten op kunt, zo blijkt uit de traditie van denkers die zich hierop beroepen. Het woord ‘quaerens’ laat veel ruimte. Er zijn denkers die het fqi zo opvatten, dat wij weliswaar bij het geloof beginnen, maar dan vandaaruit ook echt gaan denken, en bij het algemene begrip uitkomen, waardoor het geheel van de werkelijkheid inzichtelijk wordt; en op dat moment kunnen we het geloof loslaten. De fides is dan eigenlijk de ladder, als je die eenmaal opgeklommen bent naar de intellectus, dan kun je de ladder weggooien. Dit lijkt me de positie van Hegel (zie zijn onderscheid tussen Vorstellung en Begriff) en enkele anderen. De tweede mogelijkheid is, dat je eigenlijk nooit echt bij de fides vandaan raakt. Het denken wordt dan zo sterk als na-denken opgevat, dat er geheel eigen begrippen en denkkaders ontwikkeld worden, waardoor het bijzondere geloofsdenken toch een van het algemene denken afgescheiden wereld blijft. Dit lijkt me een sterk gevaar bij een aantal Barthiaanse varianten en ook bij sommige filosofieën, zoals de wijsbegeerte der wetsidee. Ergo: zowel fideïsten als intellectualisten kunnen zich op het fqi beroepen. Het helpt ons dus niet veel verder.

2. Het tweede bezwaar tegen het fqi is, dat niet duidelijk is welke rol de menselijke ervaring, existentie en aanvechting in dit geval in de theologie spelen. Het fqi staat open naar een sterk rationalistisch theologiebegrip, waarin de menselijke existentie eigenlijk geen rol speelt. Dit komt dan doordat het geloofsbegrip zelf sterk rationeel wordt ingekleurd: als kennis van (geopenbaarde) standen van zaken. Juist in het protestantisme heeft zich een sterk rationalistisch geloof kunnen ontwikkelen en het fqi helpt daar niet tegen. In feite is ook Hauerwas’ nadruk op het handelen een vorm van rationalisme. In de moderniteit gaan rationalisme en pragmatisme hand in hand. Ik kies daarom in plaats van fqi liever omt: oratio-meditatio-tentatio (gebed – lezing – aanvechting; Luther). Met het opnemen van de ‘tentatio’ als cruciaal moment in de theologie-beoefening heeft Luther de wereld in de theologie gehaald en daardoor een antithetische verhouding van kerk en wereld, waarbij de relatie eenduidig als ‘getuigenis’ getypeerd kan worden, onmogelijk gemaakt. Dan ontstaat in plaats van een nadruk op ethiek en heiliging een nadruk op rechtvaardiging. De kerk is niet een verzameling getuigen, maar de groep mensen die weet dat zij voor God niet bestaan kunnen en toch bestaan mogen. Daarmee is ook de existentie in het geloof en de theologie binnengehaald. Daarom loopt er vanuit Luther gelukkig niet alleen een lijn naar Barth, maar ook naar Schleiermacher, Bultmann en Ebeling.

3. Brueggemann tekent in zijn Theology of the Old Testament het geheel van de bijbelse verkondiging als een heen en weg gaan van testimony en counter-testimony. Het bijzondere van de Schrift is dan onder meer dat het contra-getuigenis in het waarheidsgetuigenis zelf wordt opgenomen. De Bijbelschrijvers zijn niet alleen maar blij met God. God is primair voor hen een werkelijkheid waar ze niet onder uit kunnen, al zouden ze het willen. We zullen voor Hem moeten buigen, simpelweg omdat Hij en niemand anders God is. Maar dat buigen gaat niet vanzelf, en in dat proces komen ook de vragen aan God als terechte vragen aan de orde. God heeft een harde kant, die uiteindelijk heilzaam is, maar waar de mens zich op zichzelf alleen maar tégen keren kan; hij moet dat doen om menselijk te blijven. Zo wordt het waarheidsmoment van het ongeloof in het geloof zelf opgenomen. Uiteraard blijft het ongeloof daarbij niet zichzelf. Het wordt, om die hegeliaanse term te gebruiken: opgeheven. Zo wordt het ook in zijn relatieve waarheid erkend. In die zin moet de theoloog niet alleen de advocaat en getuige van het geloof zijn, maar ook de – best mogelijke – apologeet van het ongeloof. Alleen zo kan het ongeloof ook overwonnen worden. Dit maakt een structuur van theologie als getuigenis tegenover een niet-wetende wereld onmogelijk.

4. Baan en Van ’t Slot vragen zich af of ik denken en leven niet teveel uiteen haal, als ik het getuigenis wel een plek geef in het leven van een christen, maar niet in het denken van de theoloog. Wel, in de eerste plaats is het eenvoudigweg zo, dat ik niet tegelijk kan getuigen en denken; net zo min als ik bijvoorbeeld tegelijk kan bidden en denken. Men kan zeggen dat theologie niet zonder gebed zou moeten bestaan, maar dat maakt nog niet dat ze ooit gelijk zijn en daarom moeten we ze ook niet te dicht bij elkaar brengen. Zoals het niet gepast is om een natuurkunde of filosofie-college te openen met gebed, zo geldt dat dan ook voor een theologisch college. Anselmus laat zijn geschriften voorafgaan door een gebed, maar het geschrift zelf is geen gebed, ook geen getuigenis, maar puur denken, dat dan ook als denken beoordeeld en eventueel gekritiseerd moet worden. Zo kan het theologisch denken ook niet zelf getuigenis zijn. Het kan eventueel tot een verbetering van het getuigenis van de kerk leiden, maar dat is dan iets dat “bovendien geschonken wordt” (Matth. 6:33). Het is een toegift, die ook kan uitblijven, en als zij uitblijft, wijzigt dat niets aan de eventuele betekenis van die theologie.

5. Uiteraard heeft dit alles te maken met de plaats die je ziet voor de theologie in onze plurale, post-christelijke samenleving. Mijns inziens heeft de theologie haar natuurlijke plaats in de openbare universiteit, als een van de gewone faculteiten. Dat is situatie van vóór 1876, toen de duplex ordo intrad. Dit is in Duitsland nog steeds de gebruikelijke situatie (ook Barth theologiseerde in die context). Men kan zeggen dat dit in Nederland nu niet meer up-to-date is, en uiteraard moeten dan bijpassende keuzes gemaakt worden. Maar het zelfverstaan van de theologie kan niet veranderen. Ook als de theologie zich noodgedwongen moet terugtrekken in bijzondere instellingen, seminaries en pastorieën, dan zal zij zichzelf toch moeten blijven verstaan als zuiver denken, net als de filosofie. Daarom kan ‘persoonlijk geloof’ ook geen eis zijn die aan een theoloog gesteld mag worden. Zoals een atheïst, mits hij over voldoende intelligentie en opleiding beschikt, heel goed de brieven van Paulus kan uitleggen, zo kan een atheïst ook heel goed het onderscheid tussen fides qua en fides quae begrijpen. Een atheïst kan dus prima hoogleraar dogmatiek zijn. Dat hij het waarschijnlijk niet wil, is een andere zaak. Voor theologie is (in tegenstelling tot het predikantschap) alléén verstand nodig – en dat is dan ook het enige waarop een theologische bijdrage beoordeeld moet worden. Volgens Paulus is het ergste dat van een mens gezegd kan worden: ‘hij heeft wel ijver (de ijver van een getuige), maar geen verstand’. (Rom. 10:2)

6. Theologie is dan ook geen functie van de kerk. Zij is net als de kerk gebonden aan het Evangelie, maar zij is daar op een eigen wijze aan gebonden – zoals twee kinderen allebei aan hun ouders gehoorzaamheid verplicht zijn, maar niet aan elkaar. De theologie staat in een eigen, vrije verhouding tot Christus. Zij moet Gode meer liefhebben dan de mensen, en ook dan de kerk. Uiteraard zijn er talloze situaties denkbaar, waarin kerk en theologie het prima met elkaar kunnen vinden, maar er is altijd de legitieme mogelijkheid van een fundamenteel conflict. Het is niet zo dat de kerk, met de theologie aan haar zijde, tegenover de wereld staat, maar God staat tegenover kerk én theologie én wereld, die alle drie onafhankelijk van elkaar zijn.

7. Samengevat: theologie is de wetenschap die werkt vanuit de ‘legitieme vooronderstelling’ (Gadamer, Waarheid en methode), dat wij door het lezen van het Oude en Nieuwe Testament de waarheid kunnen ontdekken. Als zodanig is de theologie dan, in al haar onderdelen (inclusief de dogmatiek) een ‘normale’, hermeneutische wetenschap.

 Willem Maarten Dekker