Waarom we Dostojevske moeten blijven lezen

logoIdW

Het afgelopen jaar las ik zes romans van Dostojevski. Ineens werd ik er weer helemaal door gegrepen. Ooit had ik, ergens tussen gymnasium en universiteit, Misdaad en straf en De gebroeders Karamazov gelezen. De eerste roman herinnerde ik mij als fascinerend en meeslepend. Ik wist nog hoe ik helemaal in het hoofd van moordenaar Raskolnikov kwam te zitten. Van de tweede herinnerde ik mij alleen Aljosja en de starets Zosima, de vroomheid, de worsteling tussen wereld en klooster. Maar nu kwam het ineens weer op mijn pad en begreep ik Miskotte weer, die ergens schrijft dat hij eigenlijk veel liever Thomas Mann en Dostojevski leest dan Calvijn én Barth. Hij voelt zich daar ook beschaamd onder, maar periodiek bleef dat zo zijn hele leven. En wie zou het niet verstaan? Zoals de mensenziel wordt opengelegd door Dostojevski, daar valt alle theologische antropologie volstrekt bij in het niet. Net als alle psychologie overigens. Dostojevski polemiseert in zijn romans geregeld tegen psychologie die niks begrijpt en geen waarde heeft (in zijn tijd kwamen de menswetenschappen op), maar ondertussen is hijzelf de meest diepzinnige psycholoog die ik ken. Het is eigenlijk onbegrijpelijk hoe iemand zó over een moordenaar (in Misdaad en straf) kan schrijven zónder zelf moordenaar te zijn, zó over een beginnende schizofrenie (in De dubbelganger) zonder schizofreen te zijn, over een driehoeksverhouding (in De idioot) zonder zelf daarin te verkeren, over wroeging, wrok, wraakzucht en verbittering (in Aantekeningen uit het ondergrondse) zonder zelf daaraan ten onder te gaan, over zelfmoord (in Dagboek van een schrijver e.a.) zónder zelf suïcide te plegen en – last but not least – over ongeloof en atheïsme (in Duivels en andere) zónder zelf ongelovig te worden. Het ‘ik’ van Dostojevski moet onvoorstelbaar sterk geweest zijn, dat het zich zo intens met het andere kon identificeren zonder zichzelf erin te verliezen. Dat heeft, als ik het mag wagen dat te zeggen, bijna iets van incarnatie. Christus heeft zich totaal met ons geïdentificeerd (zijn ‘menselijke natuur’) terwijl Hij toch zichzelf en ‘zonder zonde’ bleef (zijn ‘goddelijke natuur’).

Maar wie wil die dikke boeken nog lezen? Wie heeft Dostojevski nodig, en waarom? Eugen Drewermann begint zijn mooie boek over Dostojevski1 met te zeggen dat je door hem gegrepen wordt óf je aan hem ergert. Dat zal zo zijn. Wat dóen die personages eigenlijk, behalve praten, in zichzelf en met anderen, bij voorkeur nachten lang? Wordt de hele buitenwereld niet verslonden in hun innerlijke wereld? Natuurlijk, af en toe gebeurt er iets, en dan meestal iets heftigs (een moord, een verkrachting, een vernedering, bedrog), maar het is toch haast niet meer dan de aanleiding voor de onthulling van een oneindige, afgrondelijke binnenwereld. Neem de moord in Misdaad en straf. Het boek begint al snel met de misdaad, maar het gaat vervolgens honderden bladzijden over de straf. Want die straf begint niet bij de veroordeling (die pas helemaal aan het eind komt). Die straf begint direct na de misdaad, zoals Raskolnikov vragend tegen zichzelf zegt, als direct na of zelfs tíjdens de moord al de vertwijfeling toeslaat: ‘Was dit nu zijn straf?’ Já! Dit hele innerlijke proces, waarin hij zichzelf ontdekt als iemand die niet gewoon mens kan zijn, maar leeft van het onderscheid tussen echte mensen en ‘luizen’, waarin hij de vervéling en leegte als allesoverheersend grondgevoel ontdekt, waarin hij worstelt maar ook spéélt met zijn schuld, en uiteindelijk buigt voor het evangelie van de opstanding in een nieuw leven – een nieuw leven dat nauwelijks begint, ook na zijn ‘bekering’ niet – dit alles is het innerlijke leven van de met zichzelf strijdende mens (er zit iets Freudiaans in Dostojevski) dat tegelijk zijn straf is. De mens is een wezen dat in zijn ziel continu gestraft wordt om wie hij is. Hij is wezenlijk ongelukkig.

En dan zijn we, zoals ook de theoloog en psychotherapeut Drewermann goed ziet, bij de grond waarom sommigen iets met Dostojevski kunnen en anderen niet. ‘Je kunt zijn werk jarenlang doodgemoedereerd links laten liggen, zoals je voorbij een apotheek loopt of een dokterspraktijk zonder ze te zien. Maar op een gegeven moment is het zover: dan heb je hem nodig’2 Het zijn echt niet de eindeloze dialogen en de talloze personages die ons bij Dostojevski vandaan houden; het is zijn mensbeeld. Want er komt geen normaal mens in deze romans voor. Ze zijn eigenlijk allemaal ziek en gestoord, ook de heiligen onder hen, zoals het hoertje Sonja in Misdaad en straf, een type dat we vaker tegenkomen. Er zijn zieken die geloven en zieken die niet geloven; maar ziek en schuldig zijn ze allemaal. Want ook het hoertje Sonja is niet alléén maar slachtoffer. Zij weet ook dat zij met haar werk haar familie niet kan redden, dat het in die zin zinloos is. Maar ze doet het toch. Zij zoekt ook het boze, zoals haar vader Marmeladov de drank zocht. En op die manier wordt ook de lezer tot zieke en schuldige verklaard.

Bij Dostojevski vallen alle onderscheidingen tussen mensen weg. ‘Allen hebben gezondigd en derven de heerlijkheid Gods.’ Dát universalisme, dat Dostojevski van Jezus en Paulus leerde, stuit ons nog steeds tegen de borst. Wij worden uitgekleed, totdat wij allen naakt naast elkaar staan en zien dat wij allen mens zijn, stof, tot niets in staat. In een samenleving die nog altijd graag onderscheid tussen mensen maakt, tussen gezonden en zieken, in welke betekenis ook, is dat een harde boodschap. Tot een mensenziel gesproken, die graag zichzelf toespreekt vanuit het een of andere superego, en zijn eigen boosaardigheid, schuld en schaamte graag toedekt, is dat een pijnlijk woord. En voor een christendom dat graag gelooft in een tastbaar nieuw leven is het ook niet makkelijk aan te horen. Want Dostojevski’s romans (Misdaad en straf, maar ook bijvoorbeeld Duivels) éindigen met een bekering. Van het nieuwe leven komt niet veel terecht (Misdaad en straf) of het wordt in ieder geval niet beschreven (Duivels). Het is alsof Dostojevski daar niet goed over weet te schrijven. Alsof het nieuwe leven aan ‘de overkant’ van dit leven ligt.

Het enige wat hij wel weet, is bij wie we moeten zijn om genezen te worden. Het schijnt ook biografisch zo te zijn dat Dostojevski veel kritiek had op de kerk, niet alleen de rooms-katholieke (zie daarvoor de briljante tirade van ‘de idioot’ in het gelijknamige boek) maar ook de russisch-orthodoxe kerk; maar dat de figuur van Christus hem steeds opnieuw ontroerde.3 Die Christus is dan niet primair de Goddelijke Alleskunner, maar: de Idioot4, of zelfs, zoals op het schilderij van Holbein dat in De Idioot zo’n belangrijke rol speelt: de dode, maar wel presente. Hij komt van buiten de wereld tot ons, zoals ‘de idioot’ vanuit Zwitserland Rusland in gekomen is, zonder daar nog familie te hebben, als vreemdeling, als buitenstaander die ook altijd buitenstaander blijft. ‘Midden onder u staat hij die gij niet kent.’ Deze Christusfiguur wil redden door zich geheel met de ander te identificeren (de moordenaar Rogoshin en de idioot ruilen elkaars kruizen en worden in zekere zin inwisselbaar) en door onbaatzuchtige, medelijdende liefde. Maar hij faalt uiteindelijk. De idioot eindigt waar hij begon: in een gesticht in Zwitserland. Toch is dit óók de weerspiegeling van Christus: gekomen van de Vader en teruggekeerd tot de Vader. Door moderne mensen kan zijn weg niet anders dan als ‘idioot’ worden ervaren. Toch is de enige weg dat wij ons door zijn vreemdheid laten raken en in hetzelfde medelijden als waarmee hij Nastasja tegemoet treedt gaan leven. Dat is de weg naar ware medemenselijkheid. Dan kunnen we misschien niet samen leven, maar wel samen sterven, zoals Nastasja en Rogoshin en de idioot uiteindelijk samen zijn: de dader, het slachtoffer en de middelaar. De verzoening krijgt op deze aarde geen andere gestalte dan die van de dood.

Thurneysen tekende in 1921 Dostojevski als kroongetuige van de vroege dialectische theologie. Volgens hem is het hoofdthema van Dostojevski wel ‘de mens’, maar deze mens ondervindt een structureel tekort. Dit tekort wijst naar God in wie wij als enige onze bestemming kunnen vinden. Maar dit wordt nergens gerealiseerd, ook niet in de kerk. Dostojevski waarschuwt juist tegen de vermenselijking en ook tegen de verkerkelijking van God. God is God, God is de gans Andere.

Thurneysen kan daarmee zeker een bepaalde lijn van Dostojevski opnemen. Maar hij miskent toch teveel dat er bij Dostojevski wel degelijk personages zijn die iets van God present stellen. Dat zijn echter nooit bisschoppen of andere vertegenwoordigers van de officiële kerk. Het zijn de doodgewone mensen, die de slagen van het leven hebben ondervonden, zoals het hoertje Sonja, de epileptische Idioot (‘het grote kind’) en de wereldvreemde, bizar-komische kluizenaar Semjon, de ‘heilige dwaas’ (in Duivels). Zij representeren God. De God van de dwaasheid van het kruis. Meer nog dan een getuigenis van de gans Andere God is Dostojevski’s werk een getuigenis van de gekruisigde God. Wij zouden Dostojevski kunnen lezen om nieuw zicht te krijgen op Gods medelijden en om zelf vanuit medelijden te leren leven.6

Willem Maarten Dekker

 Eugen Drewermann, Moge ook de minste mijn broeder zijn. Dostojewski, dichter van de menselijkheid. Vijf beschouwingen, Kampen: Ten Have 1999.

  1. Idem, 7.
  2. Zie Malcolm V. Jones, ‘Dostoevskii and Religion’ in: W.J. Leatherbarrow (red.), The Cambridge Companion to Dostoevskii, Cambridge: Cambridge University Press 2002, 148-174.
  3. Drewermann ontkent dat we voor het Christusbeeld bij Dostojevski te rade moeten gaan bij de figuur van ‘de idioot’ in de gelijknamige roman omdat de idioot uiteindelijk niet in staat is om Nastasja Filippovna te redden (a.w., 141-144). Dit past echter bij het Christusbeeld van Dostojevski. Christus is niet in staat mensen ‘voor de dood’ te redden, maar alleen ‘door de dood’, en door zichzelf totaal op te offeren. Dat laatste wordt gesymboliseerd in het feit dat ‘de idioot’ echt als idioot eindigt.
  4. Eduard Thurneysen, Dostojewski, Zürich: Gotthelf Verlag 1921.
  5. Met dank aan Mieneke Brouwer voor onze gesprekken over Dostojevski.

In de Waagschaal, jaargang 48, nr. 7. 29 juni 2019