Waarlijk God, waarlijk mens, maar waarlijk Joods?

logoIdW
De Joodse Jezus als probleem en kans in Rowan Williams’ christologie

Het is zonder meer een magistraal boek: Christ the Heart of Creation, van Rowan Williams. Het imponeert door zijn geleerdheid en stimuleert om fundamentele theologische vragen verder te doordenken. Maar het boek heeft ook een blinde vlek die opmerkelijk en schokkend is, en die voor het boek een serieus probleem vormt. Na de overzichtsartikelen van Rinse Reeling Brouwer in de vorige jaargang (IdW 48, nrs 8-12) wil ik een voorzichtige poging doen Williams te bevragen op één punt. Eerst probeer ik kort de kern van het boek weer te geven.

De twee-naturenleer als theologisch denkmodel
De hoofdstelling van Williams studie is even simpel als uitdagend: de klassieke orthodoxe christologie is de sleutel voor de theologie, omdat de christologische twee-naturenleer het adequate denkkader biedt voor de verhouding van God tot de wereld. In Jezus Christus gaan God en mens samen, Schepper en geschapen werkelijkheid, eindig en oneindig. Beide gaan samen, zonder te versmelten, zonder in elkaar op te gaan of zonder de ander te verdringen. Ze blijven duidelijk onderscheiden, en zo komen beide tot hun recht. God blijft God: Hij gaat niet op in een eindige, geschapen gestalte, waarmee God gewoon één van de handelende subjecten in de aardse geschiedenis wordt. Hij manifesteert zich niet als supermens die met bovenaardse krachten inbreekt in de aardse werkelijkheid. Hij mengt zich erin, maar doet dat dan wel tegelijkertijd helemaal als mens. Zo blijft de geschapen werkelijkheid ook zichzelf: ze wordt niet overweldigd of tijdelijk in een soort uitzonderingstoestand gebracht.

Spannend en uitdagend hiervan vind ik dat Williams vanuit de traditionele, orthodoxe theologie een veel meer fluïde en fijnzinnig spreken over God en zijn handelen in de werkelijkheid laat opkomen dan het geijkte grof realistische van Gods hand in de geschiedenis. De Schepper breekt niet met zijn oneindige mogelijkheden in de eindige werkelijkheid in, maar werkt met de mogelijkheden daarvan. Gods handelen is geen inbreuk, maar een ongehoorde combinatie of configuratie van eindige factoren en potenties. Het brengt Gods actieve betrokkenheid veel dichterbij, al is die ook diffuser en meer verborgen. Maar is dat niet eigen aan het spreken over God, en is alle directe, robuuste theologie in zijn concreetheid niet misleidend?

Natuurlijk blijven er spannende vragen over. Kun je zo werkelijk de wondertekens van Jezus – genezingen, broodvermenigvuldiging – duiden? Klassieke theologische vragen blijven over, want de maagdelijke geboorte dringt zich opnieuw op als theologisch vraagstuk. En niet in de laatste plaats: hoe te denken over Gods ingrijpen, over gebedsverhoring? Hoe komt het tot die nieuwe configuraties in de geschapen werkelijkheid? Als ik het goed begrijp, ziet Williams de schepping rusten in de werkelijkheid van God, en gegeven deze nauwe relatie kan God ook interveniëren in de schepping – maar dus nooit door van buitenaf iets nieuws in te brengen, maar door initiatief te nemen om de geschapen werkelijkheid tot haar bestemming te brengen. Daar is niet alles mee opgelost, maar ik heb toch het idee dat de theologie met Williams’ ideeën een stap verder wordt gebracht.

Pleidooi voor orthodoxe christologie – zonder Israël en Jodendom
Het boek is niet echt een eigen christologisch ontwerp. Het gaat meer over wat wel fundamentaaltheologie genoemd wordt, en over godsleer en scheppingstheologie, waarin de christologie functioneert als sleutel. Tegelijk is het ook een sterk en overtuigend pleidooi voor de traditionele, orthodoxe christologie. Williams laat ook zien waar die theologie aan ontspringt, en hoe in het Nieuwe Testament – in het bijzonder bij Paulus – de christologische reflectie al begint. Het is in dat verband dat Williams nog marginaal aandacht besteedt aan de Joodse context van Jezus. Hij sluit dankbaar aan bij het de laatste decennia gegroeide inzicht dat het Jodendom niet zo steil monotheïstisch was als het later wel werd, en dat er allerlei tussenwezens waren waarin hemelse en aardse werkelijkheid zich vermengden. Maar daar blijft het dan ook bij. Verder speelt de Joodse context geen enkele rol. De indruk dringt zich op dat Jezus als messias en Zoon van God zich enkel in een Joodse context bewoog, als een soort couleur locale. Ook expliciteert Williams nergens de verhouding van Jezus tot het Jodendom en Israël. Het volgende citaat is karakteristiek:

‘Christologische speculatie begint vanuit het feit dat Jezus van Nazareth werd gezien en begrepen als handelend in de plaats of rol van Israëls God. Dat wil zeggen: hij werd gezien als veroorzaker van het soort van veranderingen die in zijn traditie met God geassocieerd werden: het scheppen van een volk, het praktiseren van verbondstrouw, zelfs in confrontatie met verraad (…), de re-integratie van verloren kinderen van Abraham in de verbondsgemeenschap door vergeving, en het voltrekken van het laatste oordeel over het lot van individuele mensen (…).’

Hier is toch meer een christelijk dogmaticus aan het woord dan een exegeet met oog voor de historische context. Christologische speculatie lijkt me toch eerder ontsprongen aan de herkenning van Jezus als messias, als handelend in naam van God, of gedreven door zijn Geest. Hij vervulde lang gekoesterde verwachtingen. Sowieso lijkt Jezus als Christus bij Williams allereerst Zoon van God; het messias-zijn lijkt ten opzichte daarvan van secundair belang.

Opvallend is dat de opsomming begint met ‘het scheppen van een volk’. Wel spreekt hij in het citaat ook van verbondstrouw en herstel van de verbondsgemeenschap, maar hij legt niet uit hoe dat zich verhoudt tot dat (nieuwe) volk. Want elders spreekt hij van de creatie van een nieuw volk in een nieuwe wereld. Het Godsgeloof kan niet aansluiten bij voorgegeven ideeën of beelden, maar vereist een nieuw fundament. Ook zijn omschrijving van de kruisiging klinkt antithetisch: het lijkt geen drama binnen het verbond, maar een breuk uit het verbond. Zo maakt God duidelijk wie Hij is. Het riekt naar vervangingstheologie, maar Williams wijdt er verder geen woorden aan of hij inderdaad ook langs die klassieke lijn denkt.

Voorbijgaan aan fundamentele vragen
Teleurstellend, om niet te zeggen schokkend vind ik dat zo’n gezaghebbend, erudiet en fijnzinnig theoloog volstrekt voorbijgaat aan de vragen rond Jodendom, Israël, en meer specifiek de kritiek op de traditionele christologie en de vervangingstheologie. Alsof hierover niet inmiddels een vracht aan serieuze theologische literatuur is geschreven. Het minste is dan toch wel dat je rekenschap aflegt van het aansluiten bij een traditie met een diepe schaduwzijde, met een anti-Joodse geschiedenis.

Dit voorbijgaan aan Israël is niet verrassend, aangezien Williams sterk denkt vanuit de drie-eenheid. Kort gezegd is in God een eeuwig en onophoudelijk bewegen tussen de drie personen, een beweging van zichzelf weggeven en ontvangen. De schepping komt hier uit voort en is bestemd hier ook weer in te worden opgenomen. Het is een sterk universalistisch en harmonisch denken, dat je ook duwt in de richting van een begrip als mensheid. Een verbondsvolk Israël en een door verkiezing verdeelde mensheid (Israël en de volkeren) stoort het vloeiende en harmonische beeld. Williams creëert in dit naar kosmologie tenderende denken wel maximale ruimte voor geschiedenis en voor moraal, maar hoe de verbondsgeschiedenis daarin past, blijft onduidelijk.

Hoe ver gaat die incarnatie eigenlijk?
Al is het niet verrassend, toch blijft het opmerkelijk dat het Jood-zijn geen rol speelt. Het betekent ook wel een probleem voor Williams’ theologie. Hij hamert wel sterk op Jezus’ menszijn en zijn levensweg, als zichzelf gevende en lijdende mens. Jezus’ specifieke identiteit, de specifieke gestalte van zijn leven is dus voor Williams cruciaal. Dat strookt natuurlijk met de nadruk op incarnatie en op de integriteit van de geschapen werkelijkheid, die God respecteert. Zijn Joods-zijn echter, zijn behoren tot het volk van het verbond is volgens Williams dus niet wezenlijk. Of het is dat, als iets om af te wijzen, achter zich te laten. Waar Jezus’ mens-zijn blijvende betekenis heeft, in het bijzonder zijn lijdend mens-zijn, heeft zijn Jood-zijn dat niet. Wat zegt dat over dat incarnatie-denken? Hoe ver gaat dat? Wat betekent die concrete historische gestalte? Dat Williams halt houdt bij een universeel mens-zijn strookt wel met zijn af en toe sterk abstraherende taal, juist ook voor Jezus. Zie alleen de boektitel al: Christus is ‘het hart van de schepping’. Natuurlijk bedrijft Williams allereerst fundamentaaltheologie, maar dan nog: de messias lijkt toch als levende gestalte soms een beetje te bezwijken onder het systematiserende denken, onder alle theologie en metafysica.

Potentieel Israël-theologisch tegoed bij Williams
Frappant en hoopgevend is dat Williams’ theologische denkkader voor zover ik zie juist uitermate geschikt lijkt om de komst van Jezus te doordenken binnen de verbondsgeschiedenis. Omdat Williams directe, externe inbreuken van God afwijst, lijkt zijn denkkader meer geporteerd voor continuïteiten. Het nieuwe, het handelen van God bestaat uit nieuwe combinaties en configuraties van gegevenheden in de schepping – en dus ook van de verbondsgeschiedenis. Een verrassende, fundamenteel nieuwe en vernieuwende configuratie binnen de verbondsgeschiedenis, is dat niet een adequate omschrijving van de komst van Jezus als de Christus? Die vraag zou ik Williams in alle bescheidenheid graag voorleggen.

Coen Constandse

In de Waagschaal, jaargang 49, nr. 1. 11 januari 2020