Volksgemeenschap en volksconfessie – Van der Leeuw en zijn ‘Balans van Nederland’

 

Roomse en humanistische laag

In het vorige nummer volgden wij het graafwerk dat godsdienstwetenschapper Gerardus van der Leeuw in zijn Balans van Nederland (1945) onderneemt. Hij had de heidense, katholieke en hervormde laag blootgelegd. De laag der hervorming had de katholieke grondlaag – de laag van bekering – grotendeels overdekt, maar de Contrareformatie bracht een nieuw Rooms-Katholicisme en daarmee een roomse laag, die vanaf de tweede helft van de 19de eeuw en eerste helft 20ste eeuw aan betekenis toeneemt door de roomse emancipatie. En of dat niet genoeg is, is er ook nog een humanistische laag te onderkennen, ‘een zeer gemengde laag, die echter aan betekenis sedert de zestiende eeuw nauwelijks heeft ingeboet’. Het christelijk of bijbels humanisme kenmerkt deze laag. Van der Leeuw noemt als typische vertegenwoordigers Coornhert en Camphuysen. Hun denken  is ‘ondogmatisch, en het legt meer nadruk op de rechte liefde dan op zijn  rechte leer. Het vereenzelvigt nogal eens de christelijke met de algemeen-menselijke deugden, Evangelie met Stoa en vindt daarin zijn zwakheid en zijn kracht’.

Habitus

Elke laag heeft bijgedragen aan de ´habitus´ van elke Nederlander, maar de ene meer bij de een dan bij de ander. Protestanten zijn meer beïnvloed door de hervormde laag, Rooms-katholieken door de roomse laag. Alle lagen, hoezeer ze ook een bepaalde periode vertegenwoordigen, grijpen ineen, zijn vermengd en beïnvloeden elkaar. Het is een interessante analyse, een gelaagde mentaliteitsgeschiedenis, die zich ook afspiegelt in de materiële cultuur van Nederland. Kijk maar eens naar het verschil tussen hervormde en roomse kerkbouw. Maar een analyse ook, die leidt tot een poging de joods-christelijke identiteit van Nederland als volk te bepalen? Het is de spanning tussen volk en mensheid, waarover Van der Leeuw vanuit de kerkelijke invalshoek wil oordelen. De gemeenschap van een christenvolk ‘rust in de bereidheid tot offer en deze wederom in het Offer van Christus, dat gemeenschap eerst mogelijk maakte.’ Zo moet ook de verhouding van de volken onderling worden gezien: deze moet zich richten naar de ‘kerk in haar oecumenische structuur’. De kerk kan alleen waarlijk kerk zijn als zij haar eenheid belijdt, de volken alleen waarlijk volk, ‘wanneer zij weten, dat wat hen verbindt meer is dan wat hen scheidt.’ De diepste grond blijft hen verenigen, ook al ‘scheiden hen bloed, bodem en geschiedenis’.

De kerk is het origineel van alle gemeenschap, de gemeenschap van brood en beker. ‘Anders vormt het volk zijn eigen demonie en dient men, zijn volk dienende, een afgod’. Deze ‘katholiciteit’ betekent voor Van der Leeuw geen ‘internationalisme’ of kosmopolitisme en ‘nog minder uitwissing van de nationale grenzen of iets dergelijks.’ Integendeel, de eenheid der volken is alleen mogelijk wanneer wordt uitgegaan van de ‘trouw aan het volkseigene’ en handhaven van de eigen ‘volksconfessie’.

Volks- und Kulturbodenforschung

Het idee van volksgemeenschap en volksconfessie doet nationalistisch en romantisch aan. Waardoor was Van der Leeuw geïnspireerd? Socioloog Alvin Gouldner stelt, dat de Franse en Duitse sociologie de tegenstelling weerspiegelen tussen een classicistische en romantische dieptestructuur. De eerste legt het accent op het universele, het gemiddelde, het tijdloze, etc. De tweede op het bijzondere en unieke. De Duitse sociologie vanaf Max Weber is romantisch, omdat de Duitsers de Franse scheiding tussen staat en wetenschap, gevolg van de Franse revolutie, niet kunnen accepteren. Elke benadering in kunst en wetenschap zal zich rekenschap moeten geven van de typische Duitse geest. De opbouw van de Duitse natie, van een nieuw vaderland moet leidend zijn. Het is een romantisch idee, zoals dat al werd uitgewerkt door filosoof Herder, die Van der Leeuw onder andere behandelt in een opstel opgenomen in de verzamelbundel Geschiedenis(1944, verschenen bij het afscheid van professor Aalders). In dat opstel maakt hij onderscheid tussen de aanpak van Franse en Duitse denkers, die hij apart behandelt, om te eindigen met een Zwitser: Benjamin Constant de Rebecque (1767 – 1830): een onrustig persoon, altijd op reis, zowel uiterlijk als innerlijk, zwervend van het ene land naar het andere, van de ene vrouw naar de andere. Een romanticus, maar met een rationalistische inslag. Hij wist dat hij voor ‘geleerdheid’ over religie in Duitsland moest zijn, maar hij bleef middelaar tussen Frans en Duits denken. Zeker is deze Constant geen prelude op de latere ´Zwitserse theologie´. Integendeel. Van der Leeuw prijst Constants ontdekking van het ‘religieus sentiment’, reden dat de godsdienstwetenschap deze Constant in hoge ere moet houden. Religie is een ‘eigen, essentieel bestanddeel van de menselijke natuur’. Maar de vormen die deze religie aanneemt, zoals ‘dogmata, riten en mythen’, zijn bepaald door ‘klimaat, vruchtbaarheid of onvruchtbaarheid, volkskarakter, volksverhuizingen, enz.’ Het religieuze sentiment is een constante, de vormen niet. Het sentiment is, stelt Van der Leeuw, zowel bij Grieken, Romeinen als in het Protestantisme terug te vinden. Is de Nederlandse volksconfessie dus een algemeen religieus gevoel, verpakt in een specifieke vormentaal?

Geopolitiek

Het verschil tussen beide benaderingen is ook geopolitiek van aard. Op een internationaal geografisch congres in Amsterdam in 1938, aan de vooravond van WOII en georganiseerd door de ‘foute’ burgemeester Voûte, kwam het verschil tussen de Franse en Duitse landschapsinterpretatie aan het licht. De Duitse benadering werd gekleurd door raciaal denken en door ‘bloed en bodem’, door een strategie voor Volks- und Kulturbodenforschung. Landschap en natuur stonden voor culturele identiteit, Naturschutz was Heimatschutz. Daar moesten de Fransen allemaal niks van hebben. Van der Leeuw zoekt op genuanceerde wijze zijn weg. Hij wijst ‘bloed en bodem’ af. Uitgangspunt is de ‘bodem’, niet het bloed. ´Een volk wordt door de geschiedenis gemaakt en door de “bodem”, niet door het “bloed”’. De taal is een belangrijke factor. ‘De geschiedenis scheidde ons van de Vlamingen, wij werden een ander volk, maar de taal betekent een sterke band.’

Overigens is ook bepaalde Nederlandse vertegenwoordigers van de sociografie verweten, de discipline waarop Willem Bannings pastorale sociologie steunde, sympathie te hebben voor de Duitse geopolitieke benadering. Maar dat verwijt was voor niet iedereen overtuigend.

Eigenwaarde

Van der Leeuw constateert: Nederland moet nederig zijn, niet trots; maar die nederigheid vraagt wel om besef van eigenwaarde. Waar staat het Nederlandse volk voor, met name als een christelijk volk? Met dat laatste bedoelt Van der Leeuw  niet: christendommelijk, de uitkomst van het vermageringsproces dat het christendom heeft doorgemaakt (De  balans van het Christendom, 1940). Want, stelt hij, ‘het kerkelijke verhaaltje, als preekje afgestoken in een gebouwtje dat nog maar vaag de herinnering oproept van een kerkgebouw, ergens naast station of fabriek’ is te weinig. Dat bleek immers ‘niet bestand tegen het ideologisch oorlogsgeweld, waarin het volstrekte nihilisme nadrukkelijk zich manifesteerde’. Maar dan komt Van der Leeuw tot een soort historische noodlots- of noodzakelijkheidsfilosofie: hoewel Nederland niet gevoelig bleek voor die ideologie, kon het christelijk geloof niet ‘zonder een dergelijke confronterende ideologie, inclusief de vervolgingen die het met zich meebracht.’ Die waren nodig om het Christelijk geloof opnieuw tot leven te wekken.

Secularisatie-laag

In de laatste hoofdstukken van zijn Balans komt Van der Leeuw uit bij de ‘samenleving’, de 20ste-eeuwse periode die zich volgens hem kenmerkt door het voze bourgeoisie-gedrag, door neutraliteit en nihilisme. Hij bezint zich op de technisch-biologische mensbeschouwing en de rol van kunst, universiteit, huwelijk en jeugdbeweging. Deze laatste is van grote betekenis voor opvoeding van de jeugd, vooral de padvinderij.

Dit laatste laat zien naar welke tijd Van der Leeuw verwijst. Hij schetst in zijn Balans van Nederland uit 1945 het landschap voor de naoorlogse verzuilde samenleving met de kerk als vanzelfsprekend gegeven. Zag Van Ruler kerkgebouwen niet als symbolen van onze gekerstende natie? Maar Van der Leeuw wilde oecumene, geen institutionele verzuiling, geen richtingen in de kerk, en daarom eigenlijk terug naar de katholieke laag. Of schuurt hij, als godsdienstwetenschapper, zelfs aan tegen de heidense laag, waar het religieuze sentiment en verlangen wortelt?

Er is intussen veel gebeurd. Over de sandwich van heidense, katholieke, hervormde, roomse en humanistische laag is een heftige laag van secularisatie heen gespoeld, die het verzuilde landshap heeft uitgewist. De kerk is niet langer vanzelfsprekend, met kerkgebouwen als religieus erfgoed proberen we de herinnering aan onze volksconfessie vast te houden. De interpretatie van die secularisatie-laag is nog in volle gang, maar duidelijk is, dat deze grote delen van de oude lagen heeft weggespoeld en mogelijk de heidense oerlaag weer aan de oppervlakte heeft gebracht. Daar moeten dan hervormde en roomse laag – wat er van over is – zich mee zien te verstaan. Maar ook met de nieuwe laag van mobiliteit, netwerken en globalisering, die de 20ste-eeuwse idee van samenleving heeft vervangen, zoals socioloog John Urry in zijn Sociology beyond societies (2000) duidelijk maakt. Misschien kan een nieuwe vorm van sociografie of pastorale sociologie, die zich richt op regio’s en streken, verduidelijken hoe de versleten religieuze lagen zich in bepaalde regio’s tot elkaar én tot die dynamische wereld-laag verhouden?

Kees Doevendans

 

In de Waagschaal, jaargang 52, nummer 4, 1 april 2023