Visser ’t Hooft en de mondialisering van de oecumene

logoIdW

 

Mijn belangstelling voor de oecumenische beweging begon in de laatste levensjaren van Willem Visser ’t Hooft (1900-1985), de man die aan de wieg stond van de Wereldraad van Kerken en decennia lang de spil was van de oecumene.

Het was in de tijd dat in El Salvador een ploeg journalisten van de IKON door het leger werd vermoord en wij op het schoolplein buttons droegen met de tekst ‘Overleven Verplicht’. Door aangrijpende gebeurtenissen als deze kwamen vragen over gerechtigheid en vrede heel dichtbij. De Wereldraad nam die vragen serieus: daar werd gesproken over de apartheid in Zuid-Afrika, de wapenwedloop en armoede en ontwikkeling. Ik ontdekte dat sinds de jaren zestig theologen van buiten Europa een grote rol speelden bij het agenderen van deze thema’s. Meer dan bij vragen over het al dan niet bestaan van God of een leven na de dood stond hier voor mij het geloof op het spel. Ik besloot theologie te gaan studeren om antwoorden te vinden op de vraag hoe theologie relevant kan zijn voor de gehele bewoonde wereld (de oikoumenè). Hoewel ik mij er op dat moment niet van bewust was, was mijn theologische existentie van meet af aan beïnvloed door de mondialisering van de oecumene.

Bevreemdend

Het was daarom enigszins bevreemdend om in de lijvige biografie van Jurjen Zeilstra over het leven van Visser ’t Hooft te lezen dat de veranderingen in de Wereldraad van Kerken vanaf het midden van de jaren zestig een neergang betekenden van de oecumenische beweging, in elk geval zoals Visser ’t Hooft die voor ogen had gestaan. Hoewel er veel meer te zeggen is over deze biografie, die ik met veel waardering voor het monnikenwerk van Jurjen Zeilstra gelezen heb, wil ik mij in deze bespreking beperken tot die periode van mondialisering van de oecumene, die zich manifesteerde aan het einde van het leiderschap van Visser ‘t Hooft. In de manier waarop Zeilstra deze veranderingen en de visie van Visser ’t Hooft daarop beschrijft, komen veel actuele vragen rondom kerk-zijn in de hedendaagse samenleving aan bod. Want dat deze biografie bij die vragen een verdieping biedt, lijdt geen twijfel.

Westerse dominantie

Als telg van een maatschappelijke en kerkelijke elite kon Visser ’t Hooft een belangrijke rol spelen in de opkomst van oecumenische organisaties in Europa. Door zijn enthousiasme, gedrevenheid en zijn diplomatieke en retorische vaardigheden wist hij mensen uit verschillende landen, kerken en bewegingen bij elkaar te brengen. Dankzij vasthoudendheid, fijngevoeligheid en jarenlang geduld kon hij zo in 1961 de Oosters-Orthodoxe kerk als lid van de Wereldraad verwelkomen. Maar in diezelfde periode begonnen de verhoudingen in de samenleving én in de oecumenische beweging te verschuiven. De dekolonisering leidde tot nieuw élan bij jonge kerken. De burgerrechtenbeweging in de Verenigde Staten droeg bij aan veranderende beeldvorming over zwarte leiders: zij bleken voorvechters van idealen die in Europa gedeeld werden, zoals zelfbeschikking, burgerschap en rechtvaardigheid.

Terwijl de kerken in West-Europa in toenemende mate kampten met vragen rondom ontkerkelijking en secularisatie, begonnen jonge kerkleiders van buiten Europa deel te nemen aan oecumenische conferenties. Zowel door hun aanwezigheid zelf als via hun bijdragen stelden mannen als Eduardo Mondlane uit Mozambique, M.M. Thomas uit India en de schrijver James Baldwin uit de Verenigde Staten vragen bij de dominantie van de oecumene door witte westerlingen. Dit leidde tot een confronterend en vaak moeizaam proces van verandering in de Wereldraad van Kerken. Niet alleen ontstonden crises rond de omgang met bijvoorbeeld racisme en ontwikkelingshulp, maar ook was er discussie over de betekenis van eenheid: moest die niet veelmeer worden begrepen in termen van een veelkleurige gemeenschap dan als een poging om iedereen onder hetzelfde theologische banier bijeen te brengen? Moesten begrippen als zending en diaconaat niet opnieuw worden geijkt, maar nu vanuit het perspectief van de door de zending gestichte kerken en de armen? En bracht dit niet met zich mee dat westerse kerken zich veel bescheidener moesten opstellen en de ervaringen van anderen serieus moesten nemen, zowel van buiten Europa als van buiten de kerken?

Superkerk

Zeilstra beschrijft dit proces vanuit het perspectief van Visser ’t Hooft in zijn laatste jaren als secretaris-generaal van de Wereldraad van Kerken. De relatie tussen maatschappelijke en kerkelijk-theologische vragen komt daarbij niet altijd even goed uit de verf. Zo wordt een destijds zwaar theologisch geladen woord als ‘revolutie’ niet verhelderd en blijft de manier waarop typisch oecumenische vraagstukken als kerkelijke eenheid en universaliteit van het evangelie bediscussieerd werden, onderbelicht.

Zeilstra kijkt vooral naar deze ontwikkelingen vanuit de zorg van Visser ’t Hooft dat de Wereldraad zich zou ontwikkelen tot een ‘superkerk’, die los van haar lidkerken zelf politiek en theologisch positie innam en daardoor uiteindelijk haar rol als platform waarop kerken gezamenlijk zochten naar wat hen verbond, zou verliezen. Toch had de auteur hierbij meer vragen kunnen stellen: het valt op dat het thema ‘superkerk’ vaker opspeelt naarmate Visser ’t Hooft minder controle heeft over de ontwikkelingen in de oecumene. Zou deze zorg niet ook het onvermogen kunnen maskeren van Visser ’t Hooft om met de mondialisering van de oecumene om te gaan? Tenslotte was hij zelf vaak genoeg voor de troepen uitgelopen zonder al te veel ruggenspraak met de kerken, bijvoorbeeld waar het ging om de verzoening met de Duitse kerken na de Tweede Wereldoorlog.

‘Gematigd’

Zeilstra stelt samen met een op dit punt gedesillusioneerde Visser ’t Hooft vast, dat de interesse voor theologische en institutionele eenheid van de kerk bij de nieuwe generatie in de jaren zestig sterk afnam. Het is de vraag of dit op deze manier klopt. Meer dan een desinteresse was er bij veel jongeren sprake van kritiek op het instituut kerk, zowel wat betreft haar positiekeuze ten aanzien van maatschappelijke vraagstukken als wat betreft de omgang met geloofsvragen. In andere delen van de wereld waren het juist vaak de kerken die zich bleven inzetten voor gerechtigheid en verzoening in de samenleving. Hier blijkt de blik van Visser ’t Hooft niet alleen bepaald door zijn eigen generatie, maar ondanks al zijn internationale oecumenische ervaring, ook vooral gericht op West-Europa. Het is vanzelfsprekend dat Zeilstra de visie van Visser ’t Hooft weergeeft. Maar her en der ontstaat verwarring over de relatie tot zijn onderwerp. Zo neemt Zeilstra af en toe de vrijheid om Visser ’t Hooft te kritiseren, bijvoorbeeld als het gaat om zijn volgehouden verzet tegen wat Visser ’t Hooft ‘syncretisme’ noemt, de vermenging van geloof en cultuur. Zeilstra maakt duidelijk dat Visser ’t Hooft hier wat hem betreft niet voldoende heeft beseft dat mondialisering van de oecumene ook een besef van de contextualiteit van elke theologische visie met zich meebrengt. Op andere punten laat hij dergelijke kritiek echter achterwege, zoals bij Visser ’t Hoofts opstelling ten aanzien van racisme. Toen de Wereldraad in 1969 besloot tot steun aan bewegingen van slachtoffers van racisme, bleef de inmiddels ex- algemeen secretaris vasthouden aan de visie dat de sleutel tot verandering in bijvoorbeeld Zuid-Afrika in de handen van de witte machthebbers lag. Hij bleef geloven in de hem vertrouwde strategie van netwerken, om leiders met elkaar en met anderen in contact brengen. Tot de conferentie van Cottesloe in Zuid-Afrika bleek deze benadering effectief, maar in de periode daarna liep ze stuk op de verharding in het apartheidsregime. Doordat Zeilstra hierop in tegenstelling tot het syncretismestandpunt geen commentaar geeft, ontstaat het vermoeden dat hij het hier met Visser ’t Hooft eens is. Hij noemt zijn opstelling met betrekking tot apartheid ‘gematigd’, een term die suggereert dat een dergelijke positie mogelijk was in het Zuid-Afrika van na ‘Sharpeville’.

Springlevend

Hoezeer hij haar ook zelf had gezocht, de mondialisering van de oecumene bleek voor Visser ’t Hooft lastig. Maar betekent dat ook dat die mondialisering het begin van het einde van de relevantie van de oecumenische beweging inluidde? Volgt Zeilstra hierin niet al te veel de visie van zijn onderwerp? In Europa speelt de Wereldraad mede door de ontkerkelijking niet meer de rol die hij tot in de jaren tachtig vervulde, maar de vragen die juist door de mondialisering van de oecumene op de agenda kwamen, zijn springlevend. Ze lijken zelfs meer dan destijds door de gehele breedte van de kerk te worden opgepakt: op pioniersplekken en diaconale projecten klinkt de vraag naar de relatie tussen diaconaat en missie, de relatie tussen eenheid en pluralisme in zowel kerk als samenleving is door het krimpen van de kerk en de opkomst van populisme alleen maar belangrijker geworden, en de vraag naar het spreken van de kerk in de samenleving kan zich door de betrokkenheid van de PKN bij het kerkasiel in Den-Haag en de klimaatmars in maart van dit jaar weer in toenemende belangstelling verheugen. Deze biografie van Visser ’t Hooft biedt bij deze vragen herkenning en verdieping en is daarom zeer welkom.

Jurjen Zeilstra, Visser ’t Hooft. Een leven voor de oecumene 1900 – 1985, Uitgeverij Skandalon, Middelburg 2018.

Erica Meijers

Dr. E.P.M. Meijers doceert diaconale theologie aan de Protestantse Theologische Universiteit (PThU). Zij promoveerde op het debat over apartheid in de Nederlandse protestantse kerken.

(In de Waagschaal, jaargang 48, nr. 5. 4 mei 2019)