Vincent van Gogh als auteur

logoIdW

 

‘Het is even interessant en even moeilijk om iets goeds te zeggen als om iets te schilderen. Er is de kunst van lijnen en kleuren, maar de kunst van het woord is en blijft evengoed bestaan’

Vincent van Gogh aan Emile Bernard, 19 april 1888

 

Als iemand zowel de wereld van de kunst en de kunsthandel als die van religie en de kerk kende van binnenuit, dan wel Vincent van Gogh. De dwarse domineeszoon (1853-1890) werd al op zestienjarige leeftijd aangesteld als bediende bij de internationale kunsthandel Goupil & Cie in Den Haag – waar zijn naamgenoot ‘oom Cent’, een broer van zijn vader, medevennoot was. In die functie leerde hij het kunstenaarswereldje van Londen, Brussel en Parijs vroeg kennen – de wereld waarin zijn broer uiteindelijk meer furore zou maken dan hij.

            Maar het bloed kroop waar het niet gaan kon: hedendaagse biografen spreken al snel van een religieuze obsessie wanneer ze de mislukte zoektocht van Vincent naar zijn geestelijke roeping (tussen 1876-1879) beschrijven. Alsof daarmee alles gezegd zou zijn… In november 1879 bemachtigt de evangelist uit de Borinage weer een vaste betrekking bij Goupil & Cie in Parijs en vanaf dan gaat hij proberen van de kunst te leven.

            Het is mij in deze bijdrage niet te doen om de (veelal bekende feiten uit de) biografie van Van Gogh, om de stroming van het postimpressionisme waartoe hij wordt gerekend of om zijn karakteristieke stijl. Evenmin gaat het om familierelaties of (mislukte) liefdes, zijn werkkracht of geestesziekte, zijn vriendschappen of zelfgekozen levenseinde. Ik hoop iets te doen proeven van het plezier dat het lezen van brieven van Van Gogh geeft. Aangestoken door een schoolmeester die zelf gefascineerd was door zijn schilderijen, kocht ik van m’n eerste zakgeld een bloemlezing van Van Goghs brieven en ontdekte ik meer dan alleen een kleurrijk schilder. Hij leert mij altijd weer beter kijken! Voor dit themanummer enkele citaten, voorzien van bescheiden commentaar.

Het blanke doek

In een brief vanuit Nuenen aan zijn broer Theo gedateerd op 2 oktober 1884 gaat het o.a. over de wijze waarop Vincent, het dogmatische christendom van zich afschuddend, wil leven en hoe hij als schilder de horror vacui ervaart. Zijn brieven wisselen geregeld tussen Frans, soms Engels en Nederlands en bevatten cursiveringen van Van Gogh zelf. Ik houd zoveel mogelijk zijn spelling aan:

            ‘Je préfère crever de passion que de crever d’ennui (‘Ik sterf liever van passie dan van verveling’.) … Om goed te worden denken velen dat ze er komen door geen kwaad te doen.  Dat leidt tot stagnatie, tot mediocreteit. Smeer maar er iets op als ge een blank doek U aan ziet staren met een zekere imbeciliteit.

            Ge weet hoe verlammend dat is, dat staren van een blank doek dat tot den schilder zegt gij kunt niets. Het doek heeft een idioot staren en biologeert sommige schilders zo dat ze zelf idioot worden. Veel schilders zijn bang voor het blanke doek maar het blanke doek is BANG voor den waren hartstogtelijken schilder die durft – en die eenmaal door die biologie van ‘ge kunt niet’ doorgebroken is. –

            Het leven op zich zelf keert aan een mensch altijd ook een oneindig niets zeggende, ontmoedigenden, hopeloos makenden blanken kant toe waar niets op staat, evenmin als op een blank schilderdoek. –

            Maar hoe nietszeggend en ijdel, hoe dood het leven zich voor doe, de man van geloof,   energie, van warmte, en die iets weet, laat zich niet daardoor met een kluitje in ’t riet sturen. Hij grijpt er in en doet iets en knoopt daar aan vast, enfin breekt, ‘schendt’ – zeggen ze. –

            laat ze maar praten die koude theologen.’

Als straathonden

Noemde men Van Gogh in Nuenen het ‘schildermenneke’, voor Van Gogh zelf was het duidelijk dat hij de Provençaalse zomerzon nodig had om werkelijk de kleuren te kunnen zien en op het doek te kunnen brengen. Aan Theo van Gogh d.d. 4 juni 1888:

            ‘Eindelijk schrijf ik je uit Saintes-Maries aan de Middellandse Zee: de Middellandse Zee heeft een kleur als van makrelen, dat wil zeggen wisselend – je weet niet altijd of het groen is of paars, je weet niet altijd of het blauw is – want een seconde later heeft de steeds veranderende weerschijn een roze of grijze tint aangenomen…..

            De diepblauwe hemel was bevlekt met wolken van een dieper blauw dan het primaire blauw, van een intens kobalt en andere van een helderder blauw, zoals het blauwachtig wit van de melkweg. Tegen het blauwe fond schitterden de sterren helder, groenig, geel, wit, lichtroze – helderder, fonkelender, meer als edelstenen dan bij ons – zelf meer dan in Parijs.’

Tegelijk wordt ook duidelijk dat het schildersbestaan en het leven onder kunstenaars verre van gerieflijk is. Eerst in een brief aan bevriend kunstenaar Emile Bernard, dd 7 juni 1988 schrijft hij:

            ‘Ik krijg meer en meer de indruk dat de schilderijen die gemaakt moeten worden, de schilderijen die noodzakelijk zijn, onontbeerlijk om de hedendaagse schilderkunst helemaal zichzelf te laten zijn en een niveau te doen bereiken dat even hoog is als de serene hoogten die de Griekse beeldhouwers, de Duitse musici, de Franse romanschrijvers hebben bereikt, de krachten van één enkele individu te boven gaan, dus waarschijnlijk gemaakt zullen worden door groepen van mensen die zich aaneensluiten om een gemeenschappelijk idee uit te voeren.

            De een heeft een voortreffelijke orkestratie van kleuren en mist de ideeën. De ander loopt over van nieuwe – dieptreurige of aardige – ideeën, maar kan ze niet welluidend genoeg tot uitdrukking brengen vanwege de bescheidenheid van zijn beperkte palet.

            Alle reden om teleurgesteld te zijn over het gebrek aan saamhorigheid onder de kunstenaars, die elkaar bekritiseren en het leven zuur maken, maar er gelukkig niet in slagen elkaar teniet te doen.’

Nog schrijnender komt de leefconditie van kunstenaars naar voren in de brief aan zijn zus Willemien van 16-20 juni 1888, opgetekend in Arles:

            ‘We leven nu hier in een schilderwereld waar het onuitsprekelijk lam en ellendig is. De tentoonstellingen, de winkels voor schilderijen, alles, alles is bezet door lui die alle geld onderscheppen. En ge moet niet denken dat dit een verbeelding van me is. Men geeft veel geld voor ’t werk als de schilder zelf dood is. En men stelt de levende schilders altijd achteruit met den doodslaander van het werk dergenen die er niet meer zijn.

            Ik weet dat wij hiertegen niets kunnen om het te veranderen, men moet dus in vredes naam er zich in troosten óf een soort protectie te hebben óf een rijke vrouw veroveren of zoo iets, anders kan men niet werken. Al wat men hoopt van onafhankelijkheid door zijn werk, van invloed op anderen, daar komt glad niets van.

            En toch is het een zeker pleizier een schilderij te maken, en toch zijn er juist nu hier een stuk of 20 schilders, allen meer schuld dan geld hebbende, allen met een levensgedrag zoowat als dat van straathonden, die misschien meer dan de heele officieele tentoonstelling zullen beteekenen in zoover de manier van werken in de toekomst aangaat.

            Het voornaamste kenmerk van een schilder is, stel ik me voor, te kunnen schilderen. Zij die       kunnen schilderen, zij die het het beste kunnen, zijn de kiemen van iets dat nog lang zal blijven bestaan, net zoo lang als er oogen zullen zijn die genieten van iets wat eigenaardig mooi is…’

Dichters en kunstenaars

Emile Bernard stuurt Vincent soms ook zelfgeschreven sonnetten ter beoordeling. Van Gogh spaart hem niet in zijn brief van 19 april 1888, en dialectisch schrijft hij:

            ‘Qua gedachte en gevoel gaat mijn voorkeur wellicht uit naar het laatste sonnet ‘Want de hoop heeft in mijn boezem haar neurose gestort’, maar ik vind dat niet duidelijk genoeg gezegd wordt wat je wilt laten voelen: de zekerheid die we schijnen te hebben en die we in ieder geval kunnen bewijzen omtrent het niets, de leegte, het verraderlijke van de goede of schone dingen die we begeren: en ondanks deze kennis laten we ons eeuwig misleiden door de bekoring van het zichtbare leven, de dingen buiten ons op onze 6 zintuigen uitoefenen, alsof we niets weten en vooral niet het verschil tussen het objectieve en het subjectieve. En gelukkig voor ons blijven we aldus dom en vol hoop…..’

Wanneer Bernard in een sonnet dan komt te spreken over Christus aan zijn kruis als in een spiraal verwrongen en over de overdreven magerte van mystieke Christusfiguren, schrijft Van Gogh in diezelfde brief:

            ‘Waarom zou je er niet aan toevoegen dat de angstige blik van de martelaar is zoals de blik van een diepbedroefd koetspaard? Zo zou het karakteristieker zijn voor Parijs, waar je zulke blikken ziet, hetzij bij de vaste klanten van kleine rijtuigjes, hetzij bij dichters en kunstenaars. Maar al met al is het nog niet zo goed als je schilderswerk: geeft niet, dat komt wel, en je moet zeker doorgaan met sonnetten. Er zijn zoveel mensen, vooral onder onze vrienden, die denken dat woorden niets voorstellen. Integendeel, nietwaar, het is even    interessant en even moeilijk (zie verder boven).’

Of Vincent van Gogh nu brieven schrijft of schildert – of preekt, want ook z’n eerste preek, gehouden te Isleworth in 1876, staat te lezen in de brief aan Theo van vrijdag 3 november 1876 en daarin schetst hij een schilderij dat hij eens zag met een avondzon die over een herfstlandschap valt – altijd weer leert hij mensen kijken, nog beter kijken naar het goddelijk licht dat valt over het gewone leven.

Peter Verbaan

In de Waagschaal, jaargang 50, nr. 7. 3 juli 2021