Verstilling

logoIdW

Voorganger te zijn in een kerkdienst die live-streamend in beeld (en/of geluid) wordt uitgezonden was ik wel gewend. Maar dat ook te doen in een vrijwel leeg kerkgebouw was voor mij nieuw. Het overkwam mij dit jaar op 1e Paasdag. En de ervaring daarvan maakte op liturgisch gebied iets bij mij los dat ik hier graag als vraag ter overweging wil aanreiken.  Mogelijk is er bij de lezer sprake van herkenning – of misschien ook juist niet.

Weldadig

De aanwezigen in de betreffende kerkdienst, op gepaste afstand van elkaar, waren de ouderling, de lector, de organist, de technicus en de koster. Verder was er alleen een zee aan lege stoelen. Maar bij het inleidend orgelspel, het welkom van de ouderling en het aansteken van de kaarsen voelde ik een concentratie die ik juist op die momenten nooit eerder zo had meegemaakt. Meestal kom je als voorganger met de andere ambtsdragers een kerkruimte binnen in een geluidswolk van met elkaar pratende gemeenteleden die soms het orgelspel welhaast overstemt. Nu ontbrak die geluidswolk.

Maar ook tijdens de inleidende woorden van de ouderling, en tijdens het orgelspel, en tijdens het lezen door de lector bleef het stil. Dat was meer dan een akoestische stilte zonder gepraat en gekuch. Hier groeide een nieuwe stilte van concentratie, van verinnerlijking. Ver-stilling, zoals je van een landschap kunt zeggen dat het ‘verstild’ is, terwijl je nog wel de wind en de vogelgeluiden hoort. Het was indrukwekkend om dit mee te maken en het deed weldadig aan.

Als reflectie op die onverwachte ervaring volgden later die dag een paar gedachten die ik hier nader wil uitwerken als vragen. De eerste gedachte is: is er iets mis met mij dat ik op dat moment de aanwezigheid van gemeenteleden níet miste? Toegegeven: de gemeente waar ik die zondag (en ook nog voor de eerste keer) voorging, was niet ‘mijn eigen gemeente’. Ik miste nu dus ook geen bekende of vertrouwde gezichten die bij binnenkomst of voor de dienst een gevoel van herkenning en saamhorigheid geven. Daarentegen werd de kleine kring van vijf nieuwe gezichten heel snel vertrouwd, en dat ook nog met inachtneming van de gepaste fysieke afstand.

De afwezigheid van gemis van ‘de grote gemeente’ en de nadrukkelijke aanwezigheid van die ‘kleine gemeente’ stemt tot nadenken. Eén van de meest gehoorde uitspraken over geloof en kerkdiensten deze maanden is dat het zo pijnlijk is dat je je geloof nu niet meer samen kunt beleven. Maar ook op dat punt moet ik dus (met schaamte) verstek laten gaan: ik miste op dat moment (en het was ook nog 1e Paasdag) geen ‘heerlijke volle kerk’. (Al moest ik me bij het houden van de preek overigens die ‘volle kerk’ wel in gedachten voorstellen om de preek levendig te presenteren en die geen voorgelezen tekst te laten zijn).

Egoïstisch

Dit alles is voor een voorganger natuurlijk schandalig egoïstisch gedacht en gesproken. De gemeenteleden zaten thuis voor hun beeldscherm en deelden in elk geval niet in die ruimte en sfeer van het kerkgebouw. En de stilte die zij op dat moment daar thuis ervoeren zal hun misschien al wekenlang geplaagd hebben wegens gebrek aan contact en nabijheid van levende mensen. Het gemis aan contact met mede-gemeenteleden zal voor velen van hen pijnlijk zijn geweest, juist op deze kerkelijke hoogtijdag.

De vraag die deze ervaring bij mij opriep was toch: zouden ook de gemeenteleden een dergelijke beleving van hoge concentratie, zo men wil ‘wijding’, óók waardevol kunnen vinden als zij aanwezig waren geweest? In het beeld zoals ik hierboven weergaf worden gemeenteleden vooral gezien als ‘benadeelden’ – en terecht. Maar is dat het enige dat er te zeggen valt over deze ‘noodoplossing’ van de reguliere kerkdiensten? Of is er de ontdekking dat in zoiets als een ‘kloosterlijke viering’ zich iets kan manifesteren wat we in de reguliere kerkdiensten zo goed als kwijt(geraakt) zijn? Dat zou betekenen dat we in de ‘na-coronatijd’ aandacht zouden moeten geven aan de manier waarop we als gemeente ons in de kerkdienst voorbereiden op de kerkdienst. Met andere woorden: onszelf de vraag stellen: wanneer (en waar) begint eigenlijk de kerkdienst? Is dat met het uitgesproken ‘goedemorgen gemeente’?  Of bij het drempelgebed? Of bij votum en groet? Of met het zingen van de eerste psalm?

Er is in de liturgische praktijk van de diverse protestantse gemeenten een scala aan wijzen waarop de kerkdienst ‘begint’. Dat begin is dan altijd een collectief (‘Wij zingen nu…’,  ‘Wij worden stil voor God en elkaar…’, ‘Wij begroeten elkaar…’. ‘Wij zingen nu…’). Vanuit de ervaring die ik hierboven beschreef, zou ik er nu voor willen pleiten dat voor iedere kerkganger persoonlijk de kerkdienst begint op het moment dat je de ruimte van de viering binnentreedt. Elkaar begroeten – prima, maar doe dat in de hal, buiten de ruimte voor de viering. Of na de dienst bij het koffiedrinken. Betracht, eenmaal binnengetreden in de ruimte van de viering, de stilte. Ga gewoon zitten, zonder begroeting van anderen; zonder gezellig gepraat.

Zou die gerichtheid op verinnerlijking, op concentratie, op ‘wijding’, niet de ongedachte en onverwachte oogst kunnen zijn van deze corona-crisis?  Er wordt voor diverse terreinen van de samenleving al geopperd dat we na de crisis niet zonder meer kunnen doorgaan op de manier waarop we dat vóór de crisis deden. In dit geval van de kerkdienst zou ik zeggen: we zouden natuurlijk best de draad weer kùnnen oppakken waar die afgebroken werd en doorgaan met de ingesleten begin-praktijken. Maar misschien is het een overweging waard om (ook eens) een andere koers uit te zetten. Die van verstilling, persoonlijke concentratie. Als dat ieders houding en gedrag wordt, groeit dat ter plekke uit tot een collectieve concentratie. Meer nog: tot de ervaring van een gemeenschap die nu eens niet begint met ‘goedemorgen buurman’ en met uitwisseling van informatie, maar met een verstilling waarin wij daadwerkelijk stil zijn voor God en voor elkaar. Wie weet laat die ervaring zich dan voor deze en gene ook nog duiden als een ‘gereinigd tempelplein’.

Jan Bruin

Dr. J. Bruin is emeritus predikant te Heiloo

In de Waagschaal, jaargang 49, nr. 6. 30 mei 2020