Verliefdheid en droefheid bij Wessel ten Boom en Herman Gorter

 

In 1983 drukte Wessel ten Boom mij een dichtbundel in handen met zelfgeschreven poëzie – voornamelijk liefdesgedichten – in een oplage van wel drie exemplaren. Toen ik die gedichten indertijd las overheerste bij mij irritatie. Ik vond ze te snel opgeschreven. Te weinig overwogen. Te veel het uitstorten van zijn geprangde gemoed. Nu ik zijn vroege poëzie herlees, neem ik dat oordeel terug. Dat wil zeggen: ik lees de gedichten niet meer met een oordeel. Al of niet geslaagde poëzie kan me niet meer zoveel schelen, want als ik deze poëzie lees, dan kom ik Wessel tegen. Ik kan hem natuurlijk niet meer in levende lijve tegenkomen, maar hier, in deze gedichten, kom ik hem tegen. De bundel opent met dit gedicht vol liefde en verliefdheid:

Ja, ik houd van u, u bent

zo aardig, zo lief & licht

als ik u zie word ik zo verheugd

u doet zo aardig, zo lief & licht

ik verheug mij in u.

Veel gedichten uit deze eerste bundel zijn nadichtingen van het gedicht van Herman Gorter (1864-1927) dat Wessel op de middelbare school bij het vak Nederlands in de klas las:

Zie je ik hou van je,

ik vin je zoo lief en zoo licht –

je oogen zijn zoo vol licht,

ik hou van je, ik hou van je.

En je neus en je mond en je haar

en je oogen en je hals waar

je kraagje zit en je oor

met je haar er voor.

Zie je ik wou graag zijn

jou, maar het kan niet zijn,

het licht is om je, je bent

nu toch wat je eenmaal bent.

O ja, ik hou van je,

ik hou zoo vrees’lijk van je,

 

ik wou het heelemaal zeggen –

Maar ik kan het toch niet zeggen.

Een jaar voordat Gorter dit gedicht schreef, debuteerde hij met het gedicht ‘Mei’, een geweldig epos over de komst en het sterven van ‘Mei’. Maar wat is mei eigenlijk? Een mythisch meisje, een maand van het jaar? Dat allemaal, maar het is nog veel meer. ‘Mei’ gaat over beginnend nieuw leven. De mei is voorbode van wat komt. Het is een stem die vertelt over toekomst.

Verdriet

Gorter, de zoon van een Doopsgezind predikant, zal de stem van een nieuwe wereld gaan horen in het socialisme, net als die andere domineeszoon, Wessel ten Boom. Beiden hebben ook de nederlagen van het socialisme meegemaakt. Wessel moest toezien hoe de DDR verdween. Gorter zag hoe na de Eerste Wereldoorlog de revolutie zich niet doorzette in West-Europa. Hij ondersteunde tot het bittere einde de opstandelingen in het Rijnland. Als de nederlaag dan een toch feit is, dicht Gorter:

Nu dan de nederlaag geleden is,

En d’ arbeiders teruggestooten zijn

In der tirannie donkre duisternis,

Nu wil ik zingen, zacht en hel en fijn,

 

Hoe zij herstijgen uit bekommernis

Weder naar des lichts goudenen zonneschijn.

Want mijn hart leeft hun leven. En ’t is wis,

Dat zij herstijgen zullen, sterk en rein.

 

Zij zullen weder opvliegen ten hemel

Van uit der slavernij diep donkre poel,

Zij zullen zich verovren het gewemel

 

Der aarde. Nu voor goed. Het Hooge Doel.

Dit wil ik zingen in een gouden schijn.

In nederlaag wil ik hun dichter zijn.

Ik vind het een mooi gedicht, maar er zit opvallend weinig verdriet in. Gorter wil ‘in nederlaag’ de dichter van de arbeiders zijn, maar dat zo’n nederlaag verdriet oplevert peilt hij niet. De troost is vooral: het gaat een volgende keer wel lukken. Doorzetten. Ook in de nederlaag blijft de extatische toon: opwaarts! Het is eigenlijk een ontkenning, een niet om kunnen gaan met de nederlaag.

Bij Wessel is dat anders. Die eerste bundel van Wessel bevat menig extatisch liefdesgedicht, maar de reeks wordt onderbroken door drie gedichten met een andere klank. Ze gaan over de droefheid, de moeheid en het verdriet.

Over het verdriet

 

Vrienden, het verdriet is een groot gevaar.

ontken haar daarom niet. spreek

uit wat gesproken moet worden en ver-

zwijg wat moet verzwegen. twijfel

niet aan de twijfel, maar geef haar alle kans.

dwz weet waarom ze er is, en wanneer

ze over is. er zijn dingen die sneller ver-

dwijnen door ze niet, dan wel te bestrijden.

vrienden, heb niet te veel verdriet.

Opvallend genoeg is ook dit gedicht niet heel verdrietig. Het verdriet wordt genoemd, maar meer als een stemming die over een mens komen kan. Die moet je laten duren en weer van je af laten glijden. Hier wordt niet gegraven, er wordt geen onderzoek naar de oorzaken van het verdriet ingesteld. Zo ken ik ook Wessel uit die jaren. Wij zagen wel dat mensen om ons heen met hun verdriet bezig waren, maar die lachten we samen uit. We gingen ook niet in op ons eigen verdriet. Dat hielden we natuurlijk niet lang vol. Als Wessel in dit gedicht zegt: verzwijg het verdriet niet, dan hoor ik daarin ook een opdracht aan hemzelf. Laat het toe, zo erg is het niet, het gaat wel weer weg.

Paul Celan

Verdriet was er genoeg in Wessels leven en in de loop van zijn leven heeft hij zijn verdriet onder ogen gezien en omarmd. Die ervaringen brachten hem ook tot observaties en speculaties over de plaats van het verdriet in onze cultuur. In een tweetal artikelen van eind 2015/begin 2016 in het blad Ophef pleit Wessel ervoor om de droefheid en het verdriet een plaats te blijven geven in ons leven. Wessel ziet in de droefheid een tegengif om niet in wanhoop ten onder te gaan. ‘We kennen de wanhoop, als een grensbegrip van het bestaan’, schrijft hij, ‘Maar in wanhoop kan geen mens bestaan, of slechts met grote moeite. Toch rammelt de wanhoop aan alle kanten aan de poort. Is dat niet omdat we van de droefheid niet meer willen weten, omdat we de droefheid zogezegd te makkelijk overslaan?’

Voor zijn pleidooi voor droefheid bespreekt Wessel de poëzie van Netty Sachs en Paul Celan, wier gedichten zijn gestempeld door droefheid, vanwege de Shoah. In zijn bespreking mediteert Wessel op de gedachte van Paul Celan dat God zelf de droefheid ín getrokken wordt. Zozeer dat hij erin verdwijnt. Wessel verbindt dat met de gedachte binnen het Jodendom dat ook God verdriet heeft. God heeft verdriet om wat zijn volk overkomt, maar zeker ook over wat hij zelf zijn volk aandoet. Wessel citeert een roman van de Jiddische schrijver Schlomo Asch: ‘En op de zwarte weg diep in de nacht, zit God, zijn gezicht met de handen bedekt; twee grote tranen, die hij vergiet om de verwoesting van de tempel, zijn neergevallen op de aarde en hebben alles met dauw overdekt en gedrenkt…’

Wessel vindt de gedachte dat God verdriet heeft, en misschien zelfs in de droefheid verdwijnt, mooi, maar het kan hem niet voldoende zijn. Hij zegt: ‘Ik kan me voorstellen dat Celan, als Jood, dit zegt, maar als Christen kan ik dat niet nazeggen. Een Jezus die opgestaan is, kan niet in droefheid verdwijnen.’

Gods toorn behoedt ons voor wanhoop

Maar wat dan? Hoe houd je dan de wanhoop buiten de poort? Nu zou ik verwachten dat Wessel op dit christologische spoor van Christus’ opstanding verder was gegaan. Dat hij zou hebben gezegd: het is goed om verdriet te hebben over de dood van Christus. Huilen is goed, droefheid is ok, maar geen wanhoop, want: opstanding. Maar dat doet Wessel allemaal niet. Hij zegt: wij gaan niet in wanhoop ten onder omdat God tegenover ons staat. Gods toorn behoedt ons voor wanhoop. Wessel citeert daarbij een stuk van Jesaja 63, waarin God verdriet heeft over het volk, maar het dan niet houdt bij verdriet maar zijn toorn laat gaan over het volk. God die tegenover ons staat in zijn oordeel en toorn, kneedt ons hart. Hij roept ons hart-handig tot de orde en provoceert daarmee onze zachtheid.

Wessel legt hier wel wat weinig uit en maakt grote sprongen, maar ik vermoed dat hij dat christologische te gemakkelijk vond. Voor je het weet hoeft het verdriet helemaal niet en krijg je al in de Veertigdagentijd kindernevendienstmateriaal met uitbottende amandelboompjes. ‘Onze ziel is geloof ik juist gebaat bij het zich af en toe bewegen in een sfeer van eenzaamheid, heimwee en gemis; de sfeer van het besef dat het leven altijd ook vervreemding is’. Met een gebed tot God om ons hart te ontharden, ontvangen we een droefheid waarin we ons gemis en ons tekort kunnen bedenken, zonder in wanhoop ten onder te gaan. We onderzoeken ons hart, waardoor ook een innigheid en zachtheid terugkeert die we verloren hadden.

Via de dichters die Wessel leest, de dichters die zich na de dood van God opnieuw proberen te oriënteren, komt Wessel zelf niet dichter bij de dood van God. Veeleer: Nader tot U. God die ons tot de orde roept, verzacht ons hart en herstelt de innigheid van onze grootste verliefdheid.

Coen Wessel

 

In de Waagschaal, jaargang 52, nummer 5, 29 april 2023