Verleden en toekomst van de kerk

logoIdW-e1677570004807.jpg (100×115)Aarnoud van der Deijl heeft met zijn ‘essay vol rouw en hoop’ (de ondertitel van het boek) een persoonlijke voorzet gegeven die om een reactie vraagt. Die voorzet is een analyse van zijn eigen positie en ervaringen, met behulp van een zevental plannen ‘die de kerk niet konden redden’. Dat is een even originele als riskante aanpak. Origineel, omdat daarmee de vraag opkomt: ‘zou er een plan denkbaar zijn dat de kerk wèl zou kunnen redden?’ En riskant omdat het zevental beschreven plannen in de matrix worden gelegd van het begrip ‘redden’.  De vraag is of je met de matrix van dàt woord die plannen in hun historische context recht doet.

Historie

Om met dat laatste te beginnen: ik denk dat er wat betreft die historische context wel het één en ander valt aan te merken op dit essay. Historische slordigheden kom je meerdere malen tegen. Bijvoorbeeld op blz. 232 waar de schrijver het heeft over het verbreken van de zgn. ‘zilveren koorden’ tussen kerk en overheid. Hij wijst anderen ‘tot wie het blijkbaar nog niet is doorgedrongen’ er op dat die al in de 19e eeuw zijn doorgesneden. Dat klopt niet: de portvrijdom voor de hervormde kerkelijke organen en het (haast symbolische) rijkstraktement voor hervormde predikantsplaatsen zijn pas dertig jaar geleden door de overheid afgekocht.

Van ernstiger aard (in het kader van zijn opzet) is de luchtigheid waarmee Van der Deijl meedeelt dat bijvoorbeeld het onderscheid tussen ‘de kerk als instituut’ en ‘de kerk als organisme’ niet aan hem als student besteed was (blz. 20). Dat laatste mag zo zijn – het leidt dan wel tot zijn historisch onjuiste opmerkingen over de verzuiling: ‘hoezo geen kerkelijke bemoeienis met politiek?’ (blz. 74). Het genoemde onderscheid was in de verzuilde tijd juist de reden voor de synode van de GKN (geheel anders dan de hervormde synode) om kerkelijk-als-instituut juist nooit politieke uitspraken te doen. Daarvoor was er de ARP (‘de kerk als organisme’).

De matrix

Dat Van der Deijl met het oog op de toekomst teruggrijpt op het verleden is op zich begrijpelijk. Maar ik kan me niet aan de indruk onttrekken dat de schrijver zijn ‘zeven plannen’ ook opvoert om, aan de hand van het ‘mislukken’ daarvan, getroost te worden in zijn eigen scepsis inzake een plan voor de toekomst van de kerk.

En het lijkt mij ook historisch juister is om niet over zeven ‘plannen’ te willen spreken, maar over zeven oriëntaties inzake kerk en theologie. Waarbij elke oriëntatie niet diende om de kerk van de ondergang te redden, maar diende om kerk en theologie ‘in rapport met de tijd’ te brengen (om het met een Kuyperiaanse uitdrukking te zeggen). Elk van die oriëntaties hield een bepaald aspect van de culturele ontwikkeling in de recente geschiedenis tegen het licht van kerk en theologie. Dat had meer te maken met de zorg om de relevantie van kerk en theologie in de omringende cultuur dan met de zorgen rond een naderend einde van de kerk.

Rouw: de ‘kerkverdamping’

Dat einde van de kerk begon eind jaren ’80 in beeld te komen met het woord ‘kerkverlating’. Wanneer dat woord viel, dan zette iedereen een ernstig gezicht. Maar die term was versluierend. Er was immers geen sprake van een gestage, bewuste en massale uittocht van leden, maar van een steeds manifestere breuk in de opvolging van kerkelijke generaties. Tegelijk nam de mobiliteit van alle inwoners in ons land toe. Waar decennialang de kinderen familiair de ouders opvolgden in kerkelijk lidmaatschap, en daarbij ook nog ‘binnen bereik’ bleven wonen, begon dat proces te slijten. Ik weet niet meer welke godsdienstsocioloog het was die de sluier wegtrok toen die zei: ‘We leven niet met kerkverlàting, maar met kerkverdàmping. De term ‘verlaten’ suggereert dat er ook nog iets overblijft, maar bij kerkverdamping blijft er niets meer over.’ Dat klonk even realistisch als het smelten van de ijskappen in onze tijd.

En inderdaad: het gaat maatschappelijk om klimaatverandering, niet om ‘plannen’ die al dan niet mislukt zijn om de kerk te redden. Historisch gezien heeft de kerk in West-Europa twee van zulke ingrijpende maatschappelijke klimaatveranderingen meegemaakt. De eerste is die van Theodosius (380) geweest toen het christendom van ‘toegestane religie’ veranderde in ‘verplichte religie’, waarna kerk en staat (in verschillende constructies) eeuwenlang met elkaar verweven zijn geweest en samen de toenmalige samenleving hebben gestempeld. De tweede klimaatverandering deed zich voor na (kort gezegd) de scheiding van kerk en staat – of beter gezegd: de religieuze neutralisering van de overheid. Vanaf toen veranderde ‘de kerk’ – en dan vooral in de gestalte van de plaatselijke geloofsgemeenschap – praktisch tot een vereniging, steunend op lokale, familiare en intergenerationele bindingen. Die lokale en familiaire bindingen werden ook voorzien van restricties. Zo’n familiare restrictie deed zich een eeuw geleden nog voor in de vorm van een ernstige waarschuwing: ‘Wie God verlaat, heeft smart op smart te vrezen’ (zo een gereformeerde vader aan zijn dochter die verkering kreeg met een hervormde jongen). En de lokale restrictie was met name in de hervormde kerkorde van 1951 grondig verankerd door de onmogelijkheid van een lidmaatschap buiten de eigen woongemeente. Achterliggend theologisch motief daarbij was de verschillende modaliteiten zo lang mogelijk in één lokale geloofsgemeenschap te houden, en daarbij ook de kerk ‘midden in het dorp’ (en dat kon ook een stadswijk zijn) te behouden. Maar het tij was niet te keren. Met de zgn. ‘perforatieregeling’ van begin jaren ’90 werd er een uitvoerige administratieve procedure opgetuigd om een uitzondering mogelijk te maken op het woonplaats-gebonden lidmaatschap. Samengevat: de inhoud van de term ‘kerkverdamping’ is in feite de snelle verdamping van de familiare en de intergenerationele binding en, iets trager, die van de lokale binding.

Hoop: de devotie

Met de laatstgenoemde verdamping is de maatschappelijke ontwikkeling van de recente geschiedenis zo dominant geworden, dat de vraag zich voordoet of er ergens nog hoop te putten is voor het fenomeen ‘kerk’. Naar mijn idee moeten we daartoe zelf een keus maken in wat we als het meest eigene van een kerk wensen te zien. Aarnoud van der Deijl noemt dat aan het eind van zijn boek, in stelling 23 van de ‘Samenvatting in 24 stellingen’, wat voor hem ‘de kern is van geloven en kerk-zijn’. En die kern ligt in het woord ‘devotie’, door hem verstaan als: ‘toewijding, verbinding’. Bij dat woord ‘verbinding’ hoor ik (bij alle goede bedoelingen rond ‘gemeenschap’) toch nog iets van een moderne stoplap voor de bindingen die in de kerkverdamping zijn opgelost. Maar bij devotie kan ik me wel iets voorstellen dat ik tot de kern van geloven en kerk-zijn wil rekenen.

Daartoe moeten we wel een ingreep uitvoeren in wat de schrijver opvoert als een meetinstrument voor de betrokkenheid bij religie. Van der Deijl citeert Ninian Smart die in de religie zeven dimensies aangeeft: ervaringen, gemeenschappen, rituelen, verhalen, normen en waarden, beelden, opvattingen. Op blz. 249 staan deze dimensies getekend als punten van een spinnenweb, gekoppeld aan scores van 0 tot 5. Daarmee kan een indicatie worden gemaakt van hoeveel of hoe weinig iemand ‘heeft’ met religie. Zo’n spinnenweb kan voor een bepaald persoon wellicht een geschikt meetinstrument zijn, maar door de geometrische gelijkschakeling van alle dimensies verliest het z’n kerk-eigen waarde. Een voetbalvereniging zal (ook statutair) het voetballen toch ook niet op één hoogte stellen met ‘samen gezellig een biertje drinken’. Zouden we – niet vanuit de individuele leden, maar vanuit ‘de kerk’ – dan geen prioriteit in die dimensies kunnen stellen? Of, om nog een stap verder te gaan met de correctie: moet het woord ‘ritueel’ er niet uitgelicht worden, en naast een resterende zeshoek een eigen waarderingsschaal krijgen? Waarbij ik dan voor ‘ritueel’ meer specifiek ‘liturgie’ zou willen lezen.

Wanneer ik de woorden ‘ritueel’ en ‘liturgie’ met elkaar laat resoneren, wekt(e) dat aan protestantse zijde traditiegetrouw toch wat huiver. Het woord ‘ritueel’ voor ‘liturgie’ klinkt daarin in het beste geval ‘Rooms’; in oude oren klinkt het ‘heidens’ en in evangelicale oren ‘verstard’. Toch is het ritueel/de liturgie voor mijn besef precies hetgeen dat als het eigene van het kerk-zijn hoog gehouden moet worden. Bij een liturgie als ritueel hoort ook het woord kerkdienst, of eredienst. Wanneer in de liturgie het rituele kleurloos wordt, verandert de kerkdienst in een laagdrempelige ‘samenkomst’. Die trend zal, met het oog op het aantrekken van jongeren en het behoud van lokale binding, in gemeenten ongetwijfeld doorgaan.

Ik zelf zie meer heil in wat Aarnoud van der Deijl in zijn stelling 22 poneert, nl. de oriëntatie op meer kloosterachtige gemeenschappen. Omdat daar het ritueel als concentratiepunt kan fungeren voor de andere dimensies. Waarbij ik bij ‘kloosterachtig’ eerder nog denk aan het gemeenschappelijk vieren van een liturgie dan aan een gemeenschappelijke woonvoorziening. En voor een devotionele liturgie zijn er tal van prachtige oude kerken die zich voor dat type vieringen lenen – ook al hebben ze een andere eigenaar en een andere bestemming gekregen.

De PKN – landelijk

Als een ontwikkeling in deze twee richtingen zich zou doorzetten, krijgt de PKN als landelijke organisatie er een opgave bij. Lukt het om twee van dergelijke uitgesproken vormgevingen van kerk-zijn bijeen te houden in één organisatie en één bestuur? Of loopt dit uit op een vreedzame kerksplitsing? Ik laat het maar bij deze vragen.

Jan Bruin

Streamers:

‘We leven niet met kerkverlàting, maar met kerkverdàmping’.

Bij dat woord ‘verbinding’ hoor ik toch nog iets van een moderne stoplap voor de bindingen die in de kerkverdamping zijn opgelost.

Het ritueel/de liturgie is voor mijn besef precies hetgeen dat als het eigene van het kerk-zijn hoog gehouden moet worden.

 

In de waagschaal, nr. 3, 2 maart 2024