Vergeving en herstel

logoIdW-e1677570004807.jpg (100×115)Telkens weer lukt het de christelijke verzoeningsleer om iemand dusdanig te intrigeren dat hij of zij besluit er een proefschrift aan te wijden. En nooit is Anselmus van Canterbury daarbij ver weg. Aan de stapel studies voegde Bernard van Vreeswijk, predikant van de protestantse Prinses Julianakerk te Scheveningen, zo vorig jaar de zijne toe: Vergeving en herstel. De relevantie van Anselmus’ concepten van gerechtigheid en genoegdoening voor de verzoeningsleer in de moderne westerse cultuur.

De hoofdvraag voor Van Vreeswijk is welke bijdrage Anselmus kan leveren ‘aan de verheldering van de geloofsuitspraak dat Jezus stierf “voor onze zonden” – en dan specifiek van de implicatie ervan dat God blijkbaar niet zonder meer vergeeft’ (15). Ook die specifieke vraag wordt telkens opnieuw gesteld. Dat gegeven alleen al is intussen haast een onderzoek waard. Waarom heeft de centrale geloofsuitspraak van het evangelie zoveel verheldering nodig? Het kruis van Christus staat in de modder van diepe menselijke werkelijkheden van onrecht, falen en schuld. Rondom dat kruis komt er in die modder heel wat los. Maar rationeel lukt het niet om er grip op te krijgen.

Aanloop

Van Vreeswijk kiest voor een lange aanloop. Voor hij aan zijn eigenlijke hoofdvraag toekomt, neemt hij de lezer eerst in hoofdstuk 2 mee langs drie visies op verzoening bij theologen die zich ook met Anselmus hebben bezig gehouden (Paul Fiddes, Colin Gunton en Richard Swinburne). De conclusie is dat Anselmus door hen verschillend geïnterpreteerd en beoordeeld wordt.

Vervolgens komt hij in hoofdstuk 3 op basis van nieuwer Anselmusonderzoek tot een eigen, wat mij betreft overtuigende lezing. Gods ‘gerechtigheid’ houdt voor Anselmus in dat God geen onrecht kan laten bestaan. Daarbij hangt recht samen met rede, maar ook met schoonheid: Anselmus vertegenwoordigt de klassieke traditie waarin het goede, het ware en het schone nauw met elkaar verbonden zijn. ‘Genoegdoening’ is wat een dader moet doen om het tekort dat hij een ander aangedaan heeft te herstellen. De mens heeft God tekortgedaan door Hem de eer te onthouden die Hem, als bron van al het goede, ware en schone, toekomt. ‘Dit tekort wordt bij vergeving waarbij genoegdoening uitblijft, niet goedgemaakt.’ (155)

Dan volgt verrassend genoeg eerst nog een hoofdstuk Bijbels-theologische verkenning. Van Vreeswijk wil niet direct vanuit de theologie naar de vragen van de moderniteit, maar last een pauze in om na te gaan in hoeverre het denken van Anselmus nu eigenlijk aansluit bij de Bijbel. Na een toer langs heel wat recent onderzoek is de conclusie dat Gods gerechtigheid zijn eigenschap en activiteit is ‘waarmee Hij een rechtvaardige en heilzame wereld schept en bewaart’. Anselmus sluit daar goed bij aan. De notie ‘genoegdoening’ komt echter in de Bijbel niet voor. In plaats daarvan staat de offerdienst. Een door het kwaad verstoorde relatie kan niet zomaar hersteld worden door vergeving, maar vergt dat aan God een volmaakte gave wordt gegeven. Hoe het offer precies ‘werkt’ blijft in de Schriften onbenoemd.

Open ruimte

Dan pas komt in het slothoofdstuk de systematische verwerking. Maar ook hier stelt Van Vreeswijk de eigenlijke hoofdvraag nog vijf paragrafen uit. Overtuigend laat hij zien dat Fiddes, Gunton en Swinburne in hun weergave van Anselmus niet altijd even exact of gebalanceerd zijn geweest.

Wat betreft de lijn tussen de Bijbel en Anselmus stelt hij dat Anselmus’ notie van genoegdoening een ‘invulling’ is van de ‘open ruimte’ van de logica van de offerdienst, zoals die vervuld is in Christus. Voor de mens ontstond door de zonde de verplichting om zijn schuld in te lossen. ‘Christus loste deze verplichting in voor de mensen door God een volmaakt leven in gehoorzaamheid aan te bieden. Anselmus’ opvatting van genoegdoening, die inhoudt dat de mens vanwege zijn zonde verschuldigd was om zijn ongehoorzaamheid goed te maken door alsnog een leven in volledige gehoorzaamheid aan te bieden, kan daarmee gezien worden als een verwerking of concretisering van deze bijbelse gegevens.’ (189) Daarbij maakt hij overigens in een korte passage duidelijk dat Anselmus hiermee dus niet op één lijn gesteld kan worden met de Heidelbergse Catechismus. Bij Anselmus is het óf genoegdoening óf straf, terwijl het in Zondag 5 gaat om straf áls genoegdoening.

In 5.4.1 zijn we ‘de spits van ons onderzoek genaderd’ (195). Eerst probeert Van Vreeswijk echter nog meer greep te krijgen op dat weerbarstige begrip ‘gerechtigheid’. In ‘de’ contemporaine systematische theologie ontbreekt een uitgewerkte visie daarop volgens hem (208), een uitspraak die gezien de vele publicaties hierover (wellicht vooral Duitstalige, uit de lutherse traditie?) niet helemaal verantwoord is. Van Vreeswijk zoekt het bij o.a. Wolterstorff en Rawls.

Herstel

Dan volgt eindelijk, op blz. 216 van de 225, de sprong naar de hoofdvraag. Waarom kan God niet ‘gewoon’ vergeven?

Van Vreeswijk probeert de lijnen bij elkaar te krijgen en tot een antwoord te komen, maar na al het voorwerk lijkt hij nu een pas op de plaats te maken. Hoofdlijn in zijn gedachtegang is dat onrecht door vergeving alleen nog niet echt hersteld is. Er blijft dan een ‘ontologisch tekort’, ook al zou een relatie relationeel weer hersteld zijn: ‘Als dader en slachtoffer beiden beslissen af te zien van herstel van tekort, is het onrecht nog niet hersteld en de wereld nog geen eerlijke wereld. Pas als het onrecht rechtgezet is, is het echt goed.’ (219) Genoegdoening is weliswaar geen voorwaarde om te willen en te kunnen vergeven, maar zij is wel nodig om het onrecht uiteindelijk volledig te herstellen. ‘Voor vergeving is genoegdoening niet noodzakelijk, maar voor volledig herstel is zij dat wel.’ (221) Op een andere manier trok ook Bert van Veluw in 2002 deze lijn, in zijn proefschrift De straf die ons de vrede aanbrengt.

Op zich valt daar weinig tegenin te brengen. In heel de kerkgeschiedenis is het besef aanwezig geweest dat vergeving weliswaar herstel van een relatie betekent, maar nog geen herstel van een toestand. Een vergeven moord is nog steeds een moord en het slachtoffer komt door vergeving niet tot leven. Naar herstel werd, voor zover mogelijk, in het kader van het sacrament van de boete gezocht in de plicht tot satisfactie en in de moderniteit vooral in het straf- en herstelrecht. Maar bovenal werd er op gehoopt, voor de jongste dag, wanneer God alle dingen nieuw zal maken.

Maar hoe werpt deze eschatologische verwachting van herstel en genoegdoening nu precies licht op het evangelie dat Christus gestorven is voor de zonden? Dat blijft in dit onderzoek uiteindelijk een open vraag, ondanks de heldere hoofdvraag. Het belang en de waarde van genoegdoening is aangetoond, maar niet hoe het werk van Christus nu al, voorafgaand aan de jongste dag, genoegdoening zou bieden voor de zonden. Bijbels gezien kan één volmaakt leven inderdaad opwegen tegen veel onrecht. Als er maar tien rechtvaardigen waren in Sodom, wilde God de stad sparen en door één gehoorzaamheid is er vrijspraak voor alle mensen (Romeinen 5). Maar dit ‘opwegen tegen’ is nog geen verzoening in de volle nieuwtestamentische zin van het woord. Als Sodom was gespaard, zoals Ninevé, had het daarmee nog geen vrede met God zoals die er is in Christus door het geloof. In zoverre leidt deze toegang nog niet binnen naar het hart van de verzoeningsleer.

Van Vreeswijk blijft ook ambivalent over de vraag of God ‘om niet’ kan vergeven. Hij schrijft deze opvatting vooral toe aan de moderniteit (afnemend besef van verantwoordelijkheid tegenover God, teveel nadruk op de liefde, meer schaamte dan schuldbesef), maar brengt in zijn Bijbels-theologische verkenning niet in beeld dat ook de Bijbel voluit over de vergeving ‘om niet’ spreekt, en hierbij geregeld de cultus passeert. God is gaarne vergevend, ook zonder bloed van bokken en stieren. Als Israël zich maar bekeert wil Hij de zonden wegwerpen in de diepten van de zee. Van Vreeswijk erkent dit wel waar hij zegt dat genoegdoening geen voorwaarde is voor vergeving, maar laat dit niet echt doorwerken naar de verzoeningsleer en opent ook niet de pneumatologische dimensie.

In Christus

Mijns inziens moeten we beide voluit blijven zeggen: enerzijds vergeeft God op grond van het offer van Christus. Of we dit nu ‘genoegdoening’ noemen of alleen ‘offer’ doet niet zoveel ter zake. Duidelijk is dat de weg van Christus ons vergeving aanbrengt. Anderzijds vergeeft God voluit grondeloos, ‘om niet’. Hij is het immers zelf die zonder enige verdienste of aanspraak van menselijke zijde deze weg gaat en zichzelf in het offer van zijn Zoon geeft tot in de dood. Dat de vergeving is besloten ‘in’ Christus valt zo alleen uit te leggen vanuit het besef dat in Christus God zelf onder ons is. De godheid van Christus is echter in de studie van Van Vreeswijk, net als bij Anselmus, merkwaardig afwezig.

De geloofsuitspraak dat Jezus stierf voor onze zonden betekent niet dat God ‘blijkbaar niet zonder meer vergeeft’, hoe logisch die gedachte ook boven komt drijven. Het betekent dat Hij ‘zonder meer vergeeft in Christus’, waarbij in Christus ook het werk van de Geest begint. De logica van de vergeving is de logica van het gebeuren van kruis en opstanding.

Cees-Jan Smits

Ds. N.C. Smits is predikant (CGK) te Papendrecht.

Over: Bernard van Vreeswijk, Vergeving en herstel. De relevantie van Anselmus’ concepten van gerechtigheid en genoegdoening voor de verzoeningsleer in de moderne westerse cultuur, Amsterdam: Buijten en Schipperheijn 2022.

In de waagschaal, jaargang 52, nr. 12, 16 december 2023