Verder zonder gemeente

logoIdW

Het estafettestokje van Niek Schuman

 

Onlangs gaf een gemeentelid mij een leestip: Mijn jaren van geloven. Voorgoed verleden, blijvend visioen van Niek Schuman. In dit boek uit 2012 blikt Schuman, oud-docent Oude Testament aan de VU en emeritus hoogleraar liturgiewetenschap aan de TU te Kampen, terug op zijn leven, met name op zijn geloofsleven. Mijn gemeentelid, van dezelfde generatie als de schrijver, had veel in het boek herkend, maar vond dat ook jongere generaties het moesten lezen. ‘Schuman,’ zei hij, ‘geeft aan oude en verstarde geloofswaarheden een menselijk gezicht. Hij rekent niet à la Kuitert met het geloof af, maar vertelt wat ervan in zijn leven waardevol is gebleken.’

Hoewel leestips bij mij vaak een onredelijke antipathie oproepen jegens het aanbevolen boek, besloot ik mij aan Mijn jaren te wagen. Ik had al meer van Schuman gelezen en bovendien is in het dagelijkse ‘Waarheen? Waarvoor?’ van het kerkenwerk elke richtingwijzer mij welkom.

De mens gaat vooraf aan God

Schumans boek presenteert zich als een antwoord op de vraag ‘Waarom bent u gebleven?’, een vraag die hijzelf lang geleden aan anderen stelde. In 1965 had uitgeverij Bert Bakker het boekje De kogel door de kerk gepubliceerd. Daarin motiveerden vijftien gewezen gereformeerden hun afscheid van de kerk. Niek Schuman mocht een jaar later een tweede bundel interviews samenstellen, ditmaal met mensen die de kerk trouw waren gebleven: De kogel geketst. In De kogel geketst is de jonge Schuman vraagsteller en luisteraar. Vijftig jaar later, in Mijn jaren van geloven, geeft hij zelf antwoord. In het voorwoord schrijft hij over zijn boek: ‘Ik wilde een route beschrijven van die zo beredeneerde, vaak ook redenerende geloofswijze, met allerlei bordjes “verboden in te rijden”, naar een meer vrije, open wijze van geloven – of in elk geval hopen. Korter: van dogmatisch geloof naar persoonlijke vroomheid, met een vrijzinnige inslag.’ (10v).

Wat Schuman bedoelt met ‘geloven’ dat meer een ‘hopen’ is en met ‘persoonlijke vroomheid met een vrijzinnige inslag’, blijkt uit het gesprek dat hij door zijn hele boek heen voert met H.M. Kuitert. Je zou, zoals mijn gemeentelid deed, Mijn jaren kunnen lezen als een alternatief voor Kuiterts afrekening met kerk en geloof, maar dat klopt slechts ten dele. Schuman, die sowieso niet graag polemiseert, deelt Kuiterts uitgangspunt dat de mens voorafgaat aan God, en blijft tot op de laatste bladzijde bij Kuitert in de buurt. De verschillen tussen de twee zijn niet theologisch van aard, maar komen voort uit een verschil in mensvisie. Bij Kuitert is die tamelijk pessimistisch, waardoor ook van de theologie weinig te verwachten valt. Schuman bewondert het menselijke vermogen om boven zichzelf uit te stijgen en ziet ruimte, misschien niet voor de theologie als een zelfstandige discipline, maar wel voor een theologische attitude, die de blik richt op het hoopvolle, ongekende en bevrijdende in de werkelijkheid. Het blijvende meningsverschil tussen Kuitert en Schuman betreft dus niet de theologie, maar de antropologie en leidt tot een breekpunt als het gaat om de politiek. Volgens de optimistische Schuman kan de politiek verschil maken, volgens de sceptische Kuitert moeten we daar niet teveel van verwachten.

Gemeente op de terugtocht

Nu ik heb verteld dat Schuman Kuiterts antropologische theologie bijvalt en op welke manier, zullen schrandere lezers misschien al kunnen voorspellen dat Schuman aan het einde van het boek geloof overhoudt, maar de kerk, of liever: de gemeente, is kwijtgeraakt. De nadruk die Schuman legt op de mens en zijn creatieve vermogens botst immers met de gedachte van de mens als voorwerp van Gods handelen. Als voorwerp van Gods handelen wordt de mens in de samenlevingsvorm geplaatst die wij gemeente of kerk noemen. Als creatief wezen vormt de mens geen gemeente, maar werkgroepen, vriendengroepen of belangengroepen al naar gelang zijn voorkeur of zijn gevoelens van solidariteit. Bij lezing van Mijn jaren constateerde ik, zoals mijn gemeentelid had gezegd, dat Schuman wel elementen uit de christelijke traditie nieuw leven inblaast, maar dat de gemeente onder die elementen ontbreekt.

Dat de gemeente bij Schuman op de terugtocht is, laat zich gemakkelijk illustreren aan Schumans levensgang. Reeds in zijn vroegste jeugd ervaart hij in zijn ouderlijk huis veel meer vrijheid en warmte dan in de kerkelijke gemeente. Wel zijn er in de gemeente individuen die door de authenticiteit van hun geloof indruk op hem maken. Met die mensen ervaart hij een band. Als Schuman later een tijd gemeentepredikant is, zoekt hij steeds naar groepjes gelijkgezinden, deels buiten zijn gemeente, met wie hij experimentele liturgische vieringen houdt en andere activiteiten ontplooit. Wanneer hij daarna de gemeente verruilt voor de universiteit lijkt het hart van de kerk voor hem te kloppen in de basisgroepen, die bijbelse inspiratie en politieke actie combineren. Na de jaren ’80 en ’90, waarin de basisbeweging net als andere bewegingen waar Schuman bij betrokken is – de vredesbeweging, de bevrijdingstheologie, de oecumene – terugloopt (opmerkelijk genoeg laat Schuman deze neergang onbesproken), vindt hij een kerkelijk onderkomen in de Amsterdamse Dominicus. Daar paart de politieke bewogenheid van weleer zich aan een individualistischer getint engagement met liturgie en kunst. Schuman koestert het gemeenschapsideaal van de communio sanctorum en beschouwt de fysische en sociale werkelijkheid als een geheel in Christus (‘totus Christus’). Deze concepten zijn wel een paar maten groter dan de concrete gemeente, opgevat als plaats van God in dorp, wijk of stad.

De mobiele en de stabiele gemeenschap

Inmiddels zal de lezer zich afvragen wat ons Schumans houding tegenover de gemeente eigenlijk schelen kan. Mijn antwoord luidt: niets, als je van mening bent dat het christelijk geloof zich verwerkelijkt in de welwillende, esthetisch en ethisch goed toegeruste, naar God verlangende en in zijn verlangen andere mensen ontmoetende mens. Maar ik ben gemeentepredikant en als ik mijn beroep ernstig neem, moet ik geloven dat het christendom wordt belichaamd in de gemeente, dat wil zeggen in de groep van niet per se welwillende, niet per se begaafde mensen die enkel gemeen hebben dat ze door Gods Woord in gijzeling zijn genomen en aan elkaar zijn gegeven om samen Christus te zijn. Het zijn lieden die op het randje van de dood en op het randje van de mislukking krachtens Gods Woord iets van het leven maken door zich pastoraal en diaconaal aan elkaar en aan de wereld te geven. Ze zijn gehoorzaam en in hun gehoorzaamheid vinden ze een antwoord op het betekenisverlies van geloofsthema’s in de moderne tijd, waarover ook Schuman nadenkt. Maar dat antwoord laat zich niet van de gemeente losmaken. In de gemeente blijkt het soortelijk gewicht van het Woord van God, in de gemeente wordt de vraag van het lijden beantwoord en uitgehouden, de gemeente beraadt zich op moreel handelen ja, ze is zelf, zoals Hauerwas zegt, een vorm van moreel handelen.

Door zijn theologisch denken te laten beginnen bij de mens, heeft Schuman impliciet een beslissing genomen over het vraagstuk van de zonde: de zonde is geen big deal. Schuman weet zeer goed van het kwaad in de wereld, maar blijft, anders dan Kuitert, geloven in de mens. Typerend is dat hij in zijn hele boek nauwelijks eenmaal een bedenking over zichzelf of zijn naaste omgeving ventileert, maar wel hoofdstukken lang schrijft over zijn betrokkenheid bij het wereldnieuws. Wat we van de wereld maken is kennelijk belangrijker dan hoe we in de wereld staan. De stap over de zonde heen is de stap van gemeente naar basisgroep, de groep met goede bedoelingen die lijdt aan de tragiek van het leven en daartegen opkomt. Zo’n groep is dynamisch. Ze blijft doorstappen. Het gaat haar om efficiency, beleid, relevantie en waarheid, ze ontwikkelt specialismen, ze vernieuwt zich, ze transformeert in een avant garde met een achterhoede en op den duur haken er af of volgt er een splitsing. In tijden zonder grote verhalen (zie de jaren ’90) valt ze uiteen in intellectuele eenlingen die schrijven, lezen en aan kunst doen, ‘schöne Seelen’, met een kring bewonderaars eromheen. Is dat misschien gemeente anno nu?

Gemeente anno nu is, zou ik zeggen, een groep van zondaars die vergeving ontvangen. Een groep waarvoor zonde en vergeving onoverdrachtelijk zijn, een werkelijkheid op zichzelf. Deze werkelijkheid houdt de gemeenteleden op hun plaats. Vóór alles zijn zij bij God en bij elkaar in beeld als schuldenaars en weldoeners. Daar hebben ze hun handen aan vol. Ze kennen ‘stabilitas loci’. Daarna kunnen ze nog doelen nastreven en maatschappelijk relevant worden, maar eerst is er het moment dat ze gelijk zijn voor God in ongeloof en vrijspraak.

Gemeentepredikant of reliblogger?

Eigenlijk is het helemaal niet leuk om moeilijk te doen over een tamelijk pretentieloos boek van een milde schrijver. Zeker niet als het boek je in handen wordt gelegd als een estafettestokje van een oudere collega voor een jongere. De moeilijkheid is echter dat je aan het einde van het boek geen estafettestokje in handen houdt, tenminste niet als je een gemeentepredikant bent, maar een getuigenis van een interessant leven van een bewonderenswaardig man. Hij is de gang gegaan die veel van mijn collega’s gaan: van gemeentepredikant naar godsdienstige zzp-er, van kerkmens naar vrijzwevende reliblogger, van gemeentelid naar theologisch gevormd gemeentelid. Hij maakte de beweging die predikanten in de toekomst misschien allemaal moeten maken, als ze als pionier en halve apostel op pad worden gestuurd, zoals de Synode voorstelt. Maar waar lopen we heen, als we de gemeente voorbij zijn, waaruit we zijn voortgekomen en door wie we in Gods Naam zijn geroepen?

Udo Doedens