Verbondenheid met Israël ter discussie stellen is een gotspe

logoIdW

 

Wie geen vreemde is in Jeruzalem weet dat er een discussie binnen de Protestantse Kerk in Nederland woedt over de “onopgeefbare verbondenheid” met Israël. De term is op zich niet eenduidig en het is altijd goed je af te vragen waarmee de verbondenheid er dan is: met het volk, of met het land? Of in het ergste geval: met de staat? Waar dat door elkaar gaat lopen treedt vaak irritatie op. Bij Joden omdat ze het – begrijpelijk – niet los van elkaar kunnen zien en bij christenen vanwege de Palestijnen. En soms ontstaat er dus een heftige discussie. De manier waarop die nu door Liberaal christendom is ingezet wekt de schijn dat het gaat om een nieuwe kwestie, dat we namelijk de verbondenheid met Israël beter kwijt dan rijk kunnen zijn.

Daarover is met name in Nederland al veel nagedacht en geschreven. Ik noem hier – onder veel meer – de cruciale ‘Vijf stellingen’ (1967) van ds. H. de Nie en ds. K.H. Kroon. Voor zover Liberaal christendom van beroerde Israëltheologie verlost zou willen worden, en daar heeft het de schijn van, was het wel zo adequaat geweest om in elk geval de productie van de Nederlandse theologie in de discussie mee te nemen.

De oplossing die Liberaal christendom echter voorstaat om van beroerde Israëltheologie af te komen lijkt mij geen deugdelijke, waarmee de zaak niet verder wordt gebracht maar eerder achterop geholpen. Israël stelt nu eenmaal vragen aan de kerk. Wanneer niet langer de stem van Tenach de kerk voortdurend terúgroept uit haar pogingen om op eigen benen te staan klinkt er géén kritische stem meer. “Israël snijdt alle christelijke culturele pretenties en alle neiging tot christelijk triomfalisme bij de wortel af”, schrijft prof. dr. R. Zuurmond in ‘Geen plek om het hoofd neer te leggen – Israël en de Palestijnen, theologische verheldering van een politiek conflict’.

Overigens is het voorstel van Liberaal christendom niet bepaald nieuw. In de jaren zeventig en tachtig werd ook al uitgebreid ingegaan op eenzelfde idee van de gezaghebbende Amerikaanse theologe dr. Rosemary Radford Ruether. Zij leek er toen al voor te pleiten om van de hachelijke puzzel rond de Messias af te komen door op eigen benen te gaan staan en het over de Messias maar niet meer te hebben.

Zonder hier nu het laatste woord te willen spreken – als dat al mogelijk zou zijn – wil ik wijzen op Paulus. Christenen zijn helaas gewend geraakt om tegen Joden over de Messias te willen discussiëren; en dat Jezus dan de Messias ís. In zo’n ‘gesprek’ speelt vaak een rol dat christenen lijken te vinden dat Joden dat ten onrechte niet willen aanvaarden. Een en ander levert geen of hooguit een vervelend en naar gesprek op. Joden hebben doorgaans weinig behoefte aan onze kritische kerkelijke terechtwijzingen. Zij zijn daarin niet zoveel anders dan wij namelijk.

Laten we daarom liever onszélf wat kritische vragen durven stellen, bijvoorbeeld: Hoe komen wij welbeschouwd aan die ‘wijsheid’ dat Jezus de Messias (‘Christus’ in het Grieks) is? En wat doet ons denken dat wij christenen die waarheid als eigenstandige basis van onze godsdienst tegenover Israël kunnen poneren? Daar zijn namelijk geen echte bijbelse gronden voor.

Paulus is de eerste die iets opschrijft over deze kwestie. Als Jood. Paulus was namelijk als joods jongetje, geboren in een Farizees gezin in Tarsus, al vroeg door zijn ouders naar Jeruzalem gebracht om daar in de traditie van de Farizeeën op te groeien en geschoold te raken. Paulus schrijft brieven over een historische gestalte: de Jood Jezus van Nazareth. Hij verbindt die historische gestalte met wat hij vanaf zijn jeugd heeft meegekregen: Mashiach, een toekomstige eindverwachting.

Die historische gestalte en die toekomstige eindverwachting worden door Paulus zo nauw aan elkaar verbonden dat ze lijken samen te vallen, maar dat gebeurt nu precies net niet. En dat is belangrijk, want alleen zo kunnen we begrijpen dat Paulus van Hymeneüs en Filetus zegt dat zij uit het spoor der waarheid (alètheia) zijn geraakt met hun bewering dat de opstanding reeds zou hebben plaatsgehad (2 Timotheus 2:18). Dat staat allemaal dus nog uit. Het blijft hoe dan ook verwachting. Niet van wat er reeds was, maar van wat nog komen moet. Verwachting die niet kan worden ingeruild voor iets als bezit.

Paulus zegt dan ook niet dat Jezus de Messias is, in de zin van ‘is-gelijk’. Paulus spreekt (Efeze 4:21) tot zijn mede-Joden en redeneert dan als volgt: Wij, Joden, hebben een andere opvoeding en scholing dan de heidenen – die lijken te hopen op een hiernamaals, op een escape dus – want wij Joden zijn opgevoed met Messias, een toekomstige eindverwachting; wij hebben namelijk leren hopen op het aanbreken van het messiaanse vrederijk op aarde. Wij hebben als kinderen reeds van Messias gehoord op school, en later als volwassenen in de synagoge, anders dan de Grieken die wat dat betreft in het duister tasten. Wij hebben dus van kindsbeen af leren hopen op de komst van Messias, zoals die – en dan komt het – “waarheid is geworden in Jeshouah, Jezus”. Dat is wat Paulus bedoelt duidelijk te maken. De Messias wiens komst wij hebben leren verwachten zal Messias zijn zoals Jezus dat aan het licht heeft gebracht. Zó zal de Messias zijn die komt, zoals Jezus was. Zó, en niet anders.

Wat wàs dan die waarheid (alètheia) van Jezus? Hóe geeft het leven van Jezus, die er wás, inhoud en betekenis aan de Messias die komt? Niet wederkomt of iets dergelijks, maar: kómt. Wel, dé discussie waar het hele Nieuwe Testament om draait is wellicht samen te vatten in de volgende vraag: Heeft Jezus het Oude Testament goed uitgelegd, door de Grieken méé te rekenen bij de geschiedenis en het heil van de God van Israël, of heeft Jezus het daarmee vervalst en versjteerd? Vormt Jezus met zijn inclusieve inzet een terechte voortzetting van de profetie of levert hij het heil van Israël te makkelijk uit aan de Grieken, de volkeren, die nadat hen het brood is aangereikt zullen omkeren naar ons – Joden – toe, om ons te bijten (Matteüs 7:6)?

Paulus, die eerst als Zeloot vanuit zijn haast ‘jihadistische’ geloof in Messias ervan overtuigd was dat Jezus’ inzet een vervalsing betrof, komt daarvan terug. Als ‘christen’ heeft hij Jezus en zijn volgelingen bestreden, zou je kunnen zeggen, maar hij zweert na ‘Damascus’ dit zelotisme af en wordt weer trouw aan zijn opvoeding en scholing: “Ik wás een Zeloot, maar ik bén een Farizeeër en kom uit een Farizees gezin”, verklaart hij voor het Sanhedrin aan het slot van Handelingen. Volgens Paulus is het – bij nader inzien – dus goed uitgelegd door Jezus. Dát is de meest wezenlijke lijn in Mozes en de profeten: dat de volkeren tot Sion zullen komen en daar de vrede zullen leren. Zijn Farizese overtuiging is het dat Jezus dáárvoor zich – tot bloedens toe – heeft ingezet: de muur die scheiding maakt heeft weggebroken tussen die twee, Jood en Griek.

Laten wij – geboren uit de gojiem – nu niet weer een tussenmuur, die nog steeds of opnieuw scheiding maakt (Efeze 2:14), opmetselen door het voorstel van dr. R. R. Ruether weer een keer nieuw leven in te blazen en als christendom “op eigen benen” te willen gaan staan.

De Efeze-brief lijkt overigens van een leerling van Paulus te zijn, maar dat maakt mijn punt alleen maar sterker. Een leerling tracht namelijk zijn leermeester in duidelijkheid te evenaren en wellicht zelfs te overtreffen. Paulus beweert dus niet dat Jezus de Messias ís. Dat is namelijk een hachelijke zaak: iemand tot Messias uitroepen. Daar krijg je doorgaans een hoop gedonder van. Paulus beweert dat de Messias die komen zal reeds in Jezus, zoals hij was, is aangelicht, waarheid (alètheia) is geworden. Waarheid waar je blijkbaar “uit raakt” zodra je de verwachting opgeeft voor iets als bezit. Die waarheid is dus dat het een komende Messias betreft, die zowel het volk Israël als óók de Grieken, de heidenen, in gezamenlijkheid zal bevrijden van ellende en schuld en oorlog en haat.

Liberaal christendom noemt die verbondenheid allereerst “verjoodsing” en wijst het vervolgens regelrecht áf als “versimpeling”. Mijn stelling is dus dat het christendom niet dient te “verjoodsen” maar dient te beseffen dat het een tak is aan de edele olijf. Of een hondje, een puppy – wat ánders dan een bijtende hond – die mee-eet van de kruimels die van de tafel van de Bené Jizraëel vallen (Matteüs 15:27). Daarmee ben je niet de zaak aan het versimpelen; dat is een scheldwoord. Het is anders: het is deze éénvoud van het bijbels getuigenis die ons verder kan brengen.

De vraag dus óf wij verbonden zouden willen zijn met Israël, of niet, is een hele vreemde vraag! Althans voor diegenen die zich leerlingen van Jezus noemen: christenen, en die Masjiach verwáchten. De Messias verwachten doe je niet uit jezelf, of op eigen benen, dat doe je met Israël mee. Je verwacht namelijk Messias in verbondenheid met Israël of je verwacht helemaal geen Messias. Je nestelt je dan vervolgens vroeg of laat, maar meestal vroeg, in de door jou ‘gekerstende’ bestaande cultuur. Daarover discussiëren mag een boeiend tijdverdrijf zijn, het lijkt mij echter ook een gotspe.

Jurgen van den Herik

Jurgen van den Herik is predikant in Drachten

In de Waagschaal, jaargang 48, nr. 2. 9 februari 2019