Ver van huis – Over geloof en theologie in de koloniale verhouding

 

‘Nederland kan het weer! Die VOC-mentaliteit! Over grenzen heen kijken! Dynamiek!’ Als vanzelf riep de christendemocraat en toenmalig minister-president Balkenende in 2006 een koloniaal gegeven op als voorbeeldig. Inmiddels worstelen we in toenemende mate met ons koloniale verleden (institutioneel racisme, slavernijverleden). Maar ligt aan het klimaatprobleem niet ook een koloniale houding ten grondslag?

In een eerdere jaargang schreef ik over de theoloog Van Ruler (1908-1970) en diens verdediging van de kolonie (50/2021, nummer 9). Hij ziet in het kolonialisme een gekerstende wereld zich kerstenend uitbreiden. Het is voor hem verbonden met het evangelie, met Gods gang in de geschiedenis. Ik denk dat Van Ruler gelijk heeft: kerk, geloof en evangelie zijn hierin betrokken – maar op een andere manier dan Van Ruler meent. Ik denk dat er in het kolonialisme een specifieke christelijke schuld zit (die vrees ik verder gaat dat enkel het christendom). En dat het een theologische opdracht is om postkoloniaal te worden. Dat vergt bezinning en verandering, die actueel en urgent zijn.

Hoe komt een natie ertoe verre gebieden te claimen, de bevolking te onderdrukken en zich de rijkdommen van het land toe te eigenen? Dat is, abstract, los van hoe het feitelijk, historisch zo gekomen is, de vraag die de kolonie oproept. Misschien is die vraag wat simplificerend, en het is altijd gevaarlijk los van het feitelijke, historische te denken. Hieronder volg ik toch dat speculatievere spoor, als neerslag van wat Van Reybrouck (Revolusi en eerder al Congo), Van Ruler en de Amerikaanse theoloog Willie James Jennings (The Christian Imagination) bij mij hebben opgeroepen aan theologische gedachten.

Het superioriteitsgevoel van de kolonisator

Van Rulers pleidooi helpt mij om de kolonie te begrijpen. Die gekerstende cultuur dient God, en brengt ook de wereld zoveel mogelijk onder diezelfde bevrijdende dienstbaarheid. (Natuurlijk doen de macht en het kapitaal daarin mee, maar als elementen van die gekerstende cultuur -hoe onvolmaakt ook- zijn geld, economie en wereldpolitiek legitieme factoren.) Zo bezien, is het niet moeilijk die hierboven genoemde aanspraken te begrijpen. Het is die cultuur die de wereldzeeën bedwingt en de middelen, de kennis en de kunde heeft verschaft om die verre uiteinden van de wereld te bereiken. De inheemse culturen die het op die uiteinden aantrof, konden dat omgekeerd niet – die konden mogelijk zelfs niet (of nog niet) tot zulke ideeën komen van grootschalige expansie en winning en verhandeling van ‘middelen’, ‘producten’. Gemeten naar de eigen westerse maatstaven waren de cultuur, de samenleving en de mensen daar minder ver ontwikkeld. Dat er in die situatie een gevoel van superioriteit ontstaat, en van daar uit een indeling in rassen of menstypen met een rangorde, lijkt mij heel begrijpelijk, hoe onjuist en noodlottig ook. Met het enorme verschil in cultuur, in uiterlijk, de moeilijkheid om te communiceren, het verschil in macht en belangen zul je niet snel tot een gelijkwaardig humanisme komen.

Hier komen geloof en theologie ook in het spel. Hoe zou de kolonisator zichzelf juist in deze confrontatie met andere volken anders hebben kunnen zien dan dienstbaar aan de ene God en aan diens Woord? Vanuit Schrift en theologie ligt het begrip van de ‘heiden’ al klaar als categorie om de inheemse volken te verstaan. Dit moeten dan toch ook de volken zijn waar Jezus over spreekt in het zendingsbevel? Ook zij moeten tot volgeling van Jezus gemaakt worden! Polytheïsme, natuurgoden, vruchtbaarheid, beeldendienst, offers, magie – het lijkt mij vanzelfsprekend dat dit het Bijbelse verhaal oproept van Gods volk, dat een beloofd land moet ontdoen van de valse goden en onder het beslag van het Woord moet brengen, onvermijdelijk. Het Woord heeft in de gekerstende cultuur geleid tot een onttovering van de wereld, van een nieuwe en rationele verhouding tot de natuur. Het Bijbelse verhaal snijdt ook de mythische band tussen volk en grond, volk en plaats, bloed en bodem, door.

… en een minderwaardigheidscomplex?

Ik vermoed dat er tegelijkertijd in de kolonisator nog een andere ervaring, een ander gevoel heeft meegespeeld, verborgen, onbewust en onderhuids: de ervaring van misplaatst te zijn, daar, op die plek, dat klimaat. Een gevoel van ontheemding, vervreemding en ontworteling. Hij is ver van huis geraakt (het mannelijke voornaamwoord lijkt me hier bij uitstek op zijn plaats). Het kan niet anders dat angst een grote rol heeft gespeeld, allereerst al op de reizen, maar meer nog bij het verkennen van en leven in die totaal andere wereld.

De kolonisator is in allerlei opzichten onmiskenbaar minderwaardig ten opzichte van de oorspronkelijke bewoners. Dat weet hij ook. In de botsing van beschavingen is het nog maar de vraag, of die eigen westerse cultuur inderdaad sterker zal blijken dan de gewortelde, gegroeide en gegronde vormen en tradities van het land en haar bewoners zelf. Hoe stevig is dat allemaal, hoe diep zit dat: de ratio, het geloof in het Woord?

Hier komt dan uiteindelijk nog een sentiment bij, een diepere, onderhuidse laag, mogelijk vanuit de verwondering over en bewondering van dat zo andere leven: jaloezie. Op de eenheid, de ongebrokenheid van het leven, op de verbondenheid met de plaats en de natuur, op die diepe verworteling. Juist dat wat bijbel en christelijk geloof wegnamen door de ontmanteling van heilige plaatsen, het eigen volk met haar heilige grond en geschiedenis. Heeft die gekerstende westerling überhaupt nog een echt huis, een thuis in de wereld?

Dat zie ik bij Van Ruler: hoe kolonisatie een daad van geloof (en de kolonie een staat van geloof) is, een voortdurend vol te houden en te hernieuwen commitment vraagt aan het Woord, aan Gods wet, aan de theocratie. Je begrijpt dat voor Van Ruler de kolonie welhaast een status confessionis heeft. Tegelijkertijd voorvoelt en vreest Van Ruler dat het niet zal houden. Het om de kolonie te handhaven noodzakelijke geloof brengt het Westen niet meer op. Zolang de macht er was om de kolonie in stand te houden en zolang die rendeerde, werd het geloof nog bevestigd en ondersteund. Maar de vraag was altijd al: hoe diep zit dat geloof eigenlijk?

Hebben wij werkelijk van harte gebroken met het heidendom – met het eigen volk, de eigen grond, of verlangen we daar heimelijk naar terug en gaat het ondergronds zo werken dat het een christelijk ogend heidendom is geworden, een eigen christelijk volk, op eigen zogenaamd gekerstend land? Hebben we ons – omgekeerd – werkelijk aan Gods gerechtigheid overgegeven? Hebben we dat Woord wel goed begrepen? Maar ook: is dat Woord wel geloofwaardig, wel waar? Die onttovering van de wereld, de ontmythisering van de natuur, dat rationele – is dat wel een goed idee? Het heeft ons veel gebracht: medische mogelijkheden, betere oogsten, efficiënte bedrijven, technologische beheersing op allerlei vlak. Maar het heeft ons ook hier gebracht: ver van huis, in een koloniale verhouding van onderdrukking, uitbuiting en grootschalig geweld. Bovendien, zien we in de 21ste eeuw: in een koloniale verhouding tot onze leefwereld, van exploitatie, roofbouw, uitputting en vervuiling. In een duurzame en diepgaande verstoring van voorheen evenwichtiger verhoudingen, tussen volken en tussen mens en leefwereld. Zending en westerse expansie hebben dat geloof, die cultuurtrek wereldwijd succesvol verspreid: winnen en ontginnen, meer en meer, koste wat kost (of dat werkelijk een exclusief westers gegeven is, laat ik in het midden; het is de vraag naar de wortels van China’s expansie).

Ver van huis

We zijn dus ver van huis geraakt, in allerlei opzichten. En het onthutsende is: juist door het christelijk geloof, door de gekerstende westerse cultuur. We maken het ons als christelijke en Bijbelse theologen te makkelijk als we zouden zeggen dat het om vertekeningen gaat, om het christendom. Het zijn wezenlijke christelijke en Bijbelse gegevenheden die hierin een rol hebben gespeeld: het Woord, de ontmythisering en onttovering, de dynamiek van gaan naar een ander, beloofd land. Dus is er mijns inziens ook meer nodig dan ‘terug naar het Woord’.

Dat ‘ver van huis geraakt-zijn’ verbind ik dus met de koloniale verhouding. Kolonisering vindt ver van huis plaats, uiteraard. ‘Niet in mijn achtertuin.’ Zoals de slavernij eeuwen geleden ook wel overzees, maar niet in eigen land was toegestaan. Zo willen we ook vooral onze achtertuin en ons naburige natuurgebied vrij houden van lawaai en vervuiling, dat mag en moet ver van huis.

Eerlijk gezegd zie ik geen realistische, begaanbare uitweg naar een werkelijk postkoloniale wereld, geen weg meer – om zo te zeggen – terug naar huis. Het koloniale is wereldwijd springlevend en ontembaar, ten koste van het huis van de wereld, de ecologie. Tegelijkertijd is ‘het huis’ een richtinggevend beeld, en lijkt het mij geboden en toch ook beloftevol om in te zetten op een herwinning van het huiselijke: de leefwereld, onze omgeving verstaan als huis, en onze medemensen – ook nazaten van voorheen tot slaafgemaakten – als huisgenoten, en ons dienovereenkomstig gedragen. Het huis houdt iets rationeels: het moet ingericht en onderhouden worden. Dit tegen een tendens tot sacralisering (de natuur als heilig, waarmee in harmonie geleefd moet worden; of politiek een volk of natie als sacrosanct). Een huis heeft een ordening, huisregels, waarmee we op een onopgeefbaar en in kerk en theologie tot op heden toch onvoldoende verwerkt bijbels gegeven komen: dat van het recht, de geboden. Heilzame begrenzingen in het leven, niet in de laatste plaats ter bescherming van kwetsbaren en rehabilitatie van ontrechten. De Wet dus, waarbij we toch ook nog weer dichtbij Van Ruler blijven.

Coen Constandse

 

In de Waagschaal, jaargang 52, nummer 2, 4 februari 2023